Pages

10 December 2021

Mijn scholen — 3. Middelbare school Blankenberge (deel 4)

(De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.)   

De licentiaten

De Blankenbergse licentiaten herinner ik mij als jonge, dynamische, interessante lesgevers met veel vakkennis.

Jan Walgrave, licentiaat geschiedenis (Leuven, 1961). Vertelde uitvoerig en enthousiast een hele les lang over zijn "drie dagen" als voorbereiding op zijn legerdienst, en wij moesten in onze agenda die les noteren als "Vergelijking van het Romeinse en het hedendaagse leger". Toen hij echt in dienst ging werd hij vervangen door

Robert Boterberge, licentiaat geschiedenis (Gent, 1962). Hij ging als eerste in op de methodiek van de geschiedschrijving, en dicteerde ons latijnse flarden uit oude teksten, waaruit dan conclusies getrokken werden. Ik denk dat hij ook aardrijkskunde moest geven, waarin hij niet opgeleid was. In elk geval, hij (of een ander die aardrijkskunde moest geven) vroeg of ik niet de les over het zonnestelsel wou geven, waarover mijn kennis toen al redelijk gevorderd was. (Ik heb dat beleefd afgewimpeld.)

Foto hieronder is van het internet geplukt.

Paul Dessein gaf Frans. In een van de teksten die wij lazen kwam de combinatie le sinistre dessein voor, en hij haastte zich erop te wijzen dat dit uitsluitend die ene tekst betrof. Toen klasgenoot BN correct antwoordde op een vraag over amour/amours (het geslacht verschilt in het enkelvoud en in het meervoud) feliciteerde hij hem ermee dat hij al wist dat les amours au pluriel sont folles. Toen er eens een aspirant-leraar voor de klas stond fluisterde hij mij een vraag in die over de dubbele betekenis van grève ging (staking/oever). Wat mij vooral is bijgebleven is het gedicht Déjeuner du matin van Prévert, dat op een van zijn gestencilde bladen voorkwam. De uitdrukkingskracht van die eenvoudige, niet-rijmende regels maakte op mij grote indruk, en ik kan niet weerstaan aan de verleiding om het gedicht (van het internet geplukt) hier weer te geven.


Van L'exilé door Lamennais (ook een bijdrage van Dessein aan mijn cultuurbezit) heb ik hetzelfde jaar in Aalst nog profijt getrokken. Toen we een Frans gedicht moesten voordragen was dát namelijk mijn keuze. (Ik voelde mij toen ook wel wat exilé.)

Ook van het internet geplukt: een (allicht dé) Paul Dessein, romanist.



Jef Goethals, Latijn en Grieks. Van het laatste ben ik zeker, want hij gaf schamper af op de jezuïeten die "gumnos" (naakt) vertaald hadden als "lichtgewapend" (iets waar ze in deze context allicht gelijk in hadden). De jezuïeten, auteurs van de handboeken, waren wel vaker het mikpunt van zijn spot. Over het studentenleven sprak hij ook vaak, maar dan met veel enthousiasme, en met nadruk op de folkloristische kantjes. Als variant op de clericale oekaze "kom eens naar mijn kamer" mocht ik van hem de vriendelijke uitnodiging "kom eens bij mij thuis" vernemen. Hij woonde in een zijstraat van de De Smet de Naeyerlaan, ik denk de Notebaertstraat. Zijn vrouw was toen vergevorderd zwanger van een tweede kind. Uit het aangenaam gekeuvel kon ik toch opmaken wat de aanleiding voor mijn uitnodiging was geweest. Kort voordien had een kersreünie van de klas plaatsgevonden, en ik had daar een grappige toespraak gehouden waarin ook Goethals met zijn studentenverhalen aan bod kwam. Onze klastitularis Fevery had hartelijk meegelachen, maar had toch aan Goethals te verstaan gegeven dat diens voorstelling van het studentenleven misschien wat eenzijdig was. (Zeer juist overigens. Ik denk aan het studentenleven, ondanks mijn studieresultaten, niet met genoegen terug.)  

Op het internet vond ik deze foto, van een jaar of 10 geleden.


Ik herinner mij nog dat hij als kerstverhaal "Christus bij de werklozen" voorlas (een zeldzame keer dat er iets min of meer godsdienstigs aan bod kwam). Voorts (maar uiteraard bij een andere gelegenheid) een smakelijke grap over een toerist die in een afgelegen dorp de beerpunt leert kennen als tijdmeter. Ja, iets met de pruimentijd! 😁

Turnleraar Rouzeré had een doctoraat en in de buurt van de Markt een praktijk als kinesist. Oersaaie turnlessen in "Zweedse" stijl, waarvan de touwen, banken en bokken menigeen een levenslange afkeer bezorgd hebben. Ik was als de dood voor de evenwichtsbalk, die op duizelingwekkende hoogte boven de grond gemonteerd werd. (Ik kan mij de heer Rouzeré niet al balancerend op de balk herinneren.) De koprol daarentegen heb ik mezelf eigen gemaakt door langdurig te oefenen op het bed van mijn ouders. (Ook zwemmen —in zee— heb ik mijzelf geleerd.) Later kregen we een andere turnleraar (naam onbekend) en toen werd het vak een stuk interessanter. Wij deden hinkstapsprong op de speelplaats, en gingen speerwerpen op het strand. Vooral dat laatste herinner ik mij met veel genoegen. Ik ben trouwens mijn hele leven sportief geweest, maar dat is begonnen na mijn middelbare schooltijd en dus ondanks de turnlessen.




1 januari 1963, de cesuur


In de kerstvakantie, begin januari 1963, verhuisde ons gezin uit Blankenberge. Mijn vader was namelijk adjudant geworden, en moest daarom naar een nieuwe "standplaats". Ik verhuisde mee, hoewel als alternatief een tijdlang overwogen is dat ik op het college "intern" zou worden; er was mij zelfs een geprivilegieerde status in het vooruitzicht gesteld. Zo vertrok ik dus, met achterlating van mijn passerdoos Kern Aarau, die in de studie op geheimzinnige wijze verdwenen was en nooit meer is opgedoken, hoewel ik nog van op afstand navraag heb gedaan. 

Mijn laatste bijdrage aan het Blankenbergs onderwijs was, dat mijn klasgenoten als huiswerk Nederlands een brief aan mij moesten opstellen. Ik heb dat vernomen van klasgenoot DM, die mij echt een brief schreef, erbijvoegend dat het niét om zijn huiswerk ging.

Rond die tijd begon ook de legendarische winter van 1963. In februari kreeg ik als laatste groet uit Blankenberge per brief dit winters strandzicht, getekend Louis Fevery.





 














09 December 2021

Mijn scholen — 3. Middelbare school Blankenberge (deel 3)

(De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.)  


De regenten


De flamboyantste figuur onder de regenten was ongetwijfeld Michiel Alloo. Ik geloof dat hij ook degene was die vooraf thuis de ouders ging bezoeken als afgevaardigde van "het middelbaar". Hij woonde in de De Smet de Naeyerlaan in een nieuwbouwhuis dat in feite gebouwd was boven een achter-uitgang van de school. Zijn gelijkvloers, dat uitgaf op de speelplaats, was in principe een nooduitgang. Vanuit ons leslokaal zagen wij, aan de andere kant van de speelplaats, op zijn terras neer. Omwille van de privacy had hij wel een muur laten plaatsen, maar niet hoog genoeg, en ik heb met eigen ogen Alloo diep gebukt (ik schreef bijna: op handen en voeten) over de grond zien bewegen om niet opgemerkt te worden. Later heeft hij de muur hoger laten maken.

In de Palmares wordt hij geïntroduceerd als "letterkundig regent". Ik weet niet goed wat die vreemde term betekent, maar ik heb van hem Nederlands, Geschiedenis en Latijn gekregen. In mijn eerste schrift van Latijn vind ik (denk ik toch) zijn paraaf "MA" dd. 22 september 1959.


Ik had al enkele weken de vrijheid om aan "lelijk schrijven" te doen, maar was in die kunst nog niet ver gevorderd. Dat verandert gaandeweg, en uiteindelijk schreef ik spichtige vertikale letters. Ik zat in de studie naast Freddy Masson (die een klas hoger zat) en ik heb zijn geschrift geïmiteerd. Bij hem zag ik ook voor het eerst schrijven met een groene balpen, en ook daarin ben ik hem gevolgd.

Alloo timmerde aan een parallele carrière als reserve-officier, en dat zullen we geweten hebben! Hij sprak graag over het tankterrein van Stockem en de verkenningseenheden in hun onbeschutte jeep. Op zekere dag liep hij (terug van een opleiding? pas bevorderd?) zowaar de speelplaats op en neer in volledig uniform, stokje onder de arm. Hij vertelde eens van een film die ermee eindigde dat een Duits officier totaal ontgoocheld zijn geweer wegwierp. Ik liet opmerken dat officieren geen geweer hebben, en hij redde zich eruit door te zeggen: ja, in de laatste dagen van de oorlog gebruikte men wat men kon krijgen. En toen hij had toegelicht wat Hitler militair gezien fout gedaan had, zeggende "had hij eerst dit en dan dat" besloot hij met de mooie samenvatting: " Ja, hád hij en hád hij, dan had hij twee keer".  Bij hem gebeurde ook mijn eerste kennismaking met het flamingantisch gedachtengoed. Alloo deed namelijk het verhaal dat hij, met anderen, in een jeugdherberg verbleef en dat zij op hun tafel een Belgisch vlaggetje hadden aangetroffen. Daarop hadden zij gevraagd om een Vlaamse Leeuw geserveerd te krijgen. Bij gebrek aan achtergrond verstond ik de pointe van dat verhaal eigenlijk niet; bij ons thuis werd nooit over politiek gesproken. Ook van Toon Hermans had ik nog nooit gehoord toen Alloo in de klas de hilarische sketch "de stoel van mijn zuster" (uit 1958) evoceerde.

In maart 1962 zou een grote nachtelijke militaire oefening plaatsvinden waarin zowel de Rijkswacht (waaronder mijn vader) als de reserve-officieren (waaronder Alloo) gingen deelnemen. Kort voordien kwam ik in dat verband bij hem aan de deur, en hij zei mij dat hij niet zou deelnemen omdat hij te veel onder de indruk was van de dood van LV, die op zijn fiets was verongelukt. Aan die leerling, veel ouder en veel groter dan ik, had ik wel geen onverdeeld gunstige herinneringen. Wij werden in die tijd regelmatig, een voor een, uit de studie naar de biecht gestuurd en toen ik hem nietsvermoedend op de speelplaats kruiste (ik op weg naar de studie, hij naar de kapel) gaf hij mij zonder enige aanleiding een mep tegen mijn hoofd. Over naar de trauma-psycholoog!


Uit het overlijdensbericht van Alloo leer ik dat hij van Brugge was, de "eerste tekenleraar" was geweest van het Sint-Pieterscollege (wat ik mij niet herinner), daarna les heeft gegeven aan het atheneum van Soest, en in Grobbendonk gestorven en begraven is. Een zeer a-typische loopbaan, want weinig West-vlamingen sterven buiten West-vlaanderen.

Wiskunde, biologie en natuurkunde kregen wij van regent A. van der Wel (voornaam onbekend, misschien Albert). De man was van Brugge en ik zag hem vaak in de bus zitten, waarvan de terminus toen tegenover het stadhuis was, vlak bij waar wij woonden. Een rustig iemand, die meer esprit bezat dan hij liet blijken. Ik werd eens betrapt toen ik met mijn bankgenoot een schriftelijke discussie voerde over onze respectieve muziekidolen. Ik vond zijn Beethoven (toen) een dove zagevent en hij had het niet begrepen op Elvis en Little Richard. Als straf moesten wij allebei een lofzang op het idool van de ander schrijven. Een andere keer moest ik van Van der Wel een sprookje van 4 bladzijden schrijven, en ik legde het zo aan, dat de laatste zin op het laatste blad bruusk afbrak net toen het spannend werd.

Wat de eigenlijk wiskunde betreft herinner ik mij nog goed de tijd dat wij de stelling van Pythagoras hadden leren kennen. Ik paste privé allerlei meetkundige configuraties in elkaar, waarmee ik dan aan het rekenen sloeg. Ik bereikte ingewikkelde formules, waarvan ik bij grondiger studie opmerkte dat ik kon vereenvoudigen. Na vele omzwervingen eindigde ik uiteindelijk waar ik begonnen was. Die ervaring was niet nutteloos, want men kan van mening zijn dat men in de wiskunde niets anders doet dan datgene herformuleren waarmee men begonnen is.

Ik eindig met regent R. Van Aeldeweereld (voornaam onbekend), van Wenduine. Een zeer vriendelijk en geliefd iemand, die zich vol ontzag door ons wat elementair Grieks liet uitleggen. Wat hij ons als vak(ken) gaf herinner ik mij niet. Iedereen vond het jammer toen hij uit het zicht verdween om zijn legerdienst te gaan doen. Hij was het die, toen hij in de klas kwam, ons meedeelde dat Kennedy de presidentsverkiezing van 8 november 1960 gewonnen had. 

(vervolgt hier)





 


 








08 December 2021

Mijn scholen — 3. Middelbare school Blankenberge (deel 2)

(De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.) 


 Nog OPS'en

Na het voorafgaande défilé van meer of minder verkrampte pastoors stap ik met genoegen over op een exemplaar over wie ik uitsluitend positief kan spreken: Louis Fevery, een boerenzoon uit Zuienkerke. 


Ik heb van hem nooit een zedenpreek moeten aanhoren, integendeel: hij was mij ronduit gunstig gezind. Ik heb van hem, in verschillende jaren, Nederlands, Latijn en Godsdienst gekregen. Hij was een groot bewonderaar van Bomans, en las ons voor uit Noten Kraken en andere verzamelbundels, wat blijkbaar zijn eigen exemplaren waren. Over mijn eigen stilistische vaardigheden was hij ook zeer te spreken. Mijn opstellen werden altijd voorgelezen, en aan mijn moeder verklaarde hij dat ik met mijn pen mijn boterham zou kunnen verdienen. Inzake Latijn moest hij wel op zijn seminarietijd terugvallen, en ik gebruikte soms kleine lettertjes uit een vergevorderd hoofdstuk van de Latijnse Spraakkunst om een werkwoordvorm te gebruiken die hij niet kende, maar ik wel. (Ik herinner mij si norint.) In de les godsdienst wist hij niet goed weg met mijn argument dat God niet tegelijk oneindig goed en oneindig rechtvaardig kan zijn (inderdaad, een monotheïstisch godsbegrip is intern tegenstrijdig), en ook niet met mijn vraag of Christus alle bewoonde planeten afging om de inwoners te verlossen. Hij wekte onze puberale nieuwgierigheid door een casus aan te halen van een koppel waarvan de man op het moment van de "zonde" gestorven was, zodat de eventuele verlossing van de hel een kwestie van seconden was.

Hij stond overigens bepaald niet ver buiten de wereld. Waarschijnlijk was hij het die de films uitkoos die in de feestzaal vertoond werden, en hij gaf af en toe commentaar vanuit de projectiecabine. Hij had (we spreken van 1962) een stereoinstallatie die hij in de klas demonstreerde (een geluid dat van links naar rechts ging) en was een groot muziekliefhebber. In zijn platencollectie zaten o.m. de grote werken van Orff, waaronder Trionfo di Afrodite, wat toch geen evidente pastoorskeuze is. Hij vroeg mij belangstellend of ik ook van klassiek hield, maar dat was toen uitsluitend Capriccio Italien van Tsjaikovski, een 45-toerenplaatje dat mijn moeder als promotie bij een tonnetje waspoeder had gekregen. Het is om die reden nog altijd een heilig stuk vol herinneringen. De foto hieronder (van het internet gehaald) is wel degelijk van een exemplaar zoals ik er ook 1 bezat.


Fevery had het blozend hoofd van de buitenmens, en groene ogen die een dodelijk vuur konden afgeven. Zijn boerenafkomst brak door in de uitroep "Ju, Blomme, ju!" die hij vaak gebruikte om de genaamde leerling tot spoed aan te zetten zoals men met een paard deed.  

Ik heb hem twee keer per fiets bezocht: de eerste keer op zijn familiaal boerenerf in Zuienkerke en later in Assebroek, waar hij onderpastoor geworden was. Bij dat laatste bezoek zei hij mij: "Je gao gie zee'er professor worr'en," gewoon als vaststelling geformuleerd. Hij ruste in vrede, het is hem gegund.

*


Zo goed als ongeprofileerd zijn voor mij de OPS'en Van Coppenolle (behalve voor het beëindigen van mijn toneelcarrière, zie eerder), Donnay (goed Duits en gebrekkig Engels, als ik mij goed herinner) en C. Caestecker (wiskunde, voor mij toen nog een vak als een ander; voor verdere studie had ik scheikunde op het oog).

Als surveillant was Kongoganger Flipts opgevolgd door een nieuwe OPS (volgens de Palmares Dujardin of Lebbe). De man had geen gezag en moest dagelijks strijd leveren met opstandige gelederen die hem zeer georkestreerd de duvel aandeden. Ik had medelijden met hem, en bedacht dat hij zich zijn "roeping" allicht anders had voorgesteld. (Later, toen ik in Aalst een zeker gezag verworven had, heb ik het pesten van leraars zoveel mogelijk tegengewerkt.) Hij heeft mij ooit eens als straf gegeven: een heel blad oefeningen uit het leerboek van Algebra. Nu, ik deed niets liever, en als heilzame correctie was het effect dus = 0.

De hoogste tijd om het clericale luik af te sluiten! Tijdens het schooljaar werd af en toe een religieus tandje bijgestoken, bijvoorbeeld door een retraite. De preken volgden elkaar dan op, de bibliotheek in de studie ging voor die gelegenheid speciaal open en stortte een zondvloed van oersaaie godsdienstige boeken over ons uit. (Op die plaats was niets anders voorradig, maar de school bood gelukkig ook onderdak aan een voortreffelijke uitleenbibliotheek die men rechtstreeks vanuit de Weststraat kon betreden.) Ook is het voorgekomen dat wij met de school moesten meedoen aan een of andere processie. Het was in de examenperiode, en ik had op de voormiddag in de studie gerekend om het examen van 's namiddags voor te bereiden, maar dat pakte anders uit. Wij werden uit de studie gehaald en mochten onder regie op de speelplaats rondjes draaien als voorbereiding op ons optreden. Mijn uiteindelijke rol in de processie bestond erin dat ik, als heraut verkleed, iets van een rol nep-perkament moest aflezen en met luide stem over straat uitroepen. Op de grote dag stond er een flinke zeewind en de heraut mocht zijn fraaie hoed achternahollen en uit de goot vissen. Dit moet mijn laatste bijdrage geweest zijn aan het promoten van het triomfantelijk katholicisme, dat kort nadien in elkaar begon te storten. Eindklassen van katholieke scholen leverden gaandeweg geen "roepingen" meer op, en vandaag is "pastoor" een knelpuntberoep, waarbij men zich vertwijfeld afvraagt wat er met al die overbodige kerken moet gebeuren. 👍


(vervolgt hier)


 




07 December 2021

Mijn scholen — 3. Middelbare school Blankenberge (deel 1)

  (De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.) 

Inleiding

Het middelbaar onderwijs van toen bestond uit 3 jaar lager middelbaar (opeenvolgend de 6de, 5de en 4de klas) gevolgd door 3 jaar hoger middelbaar (opeenvolgend de 3de, 2de en 1ste klas). De 2de werd ook genoemd Poësis, de 1ste Retorica, twee pompeuze benamingen waar ik een hekel aan heb. Ook de benaming Humaniora voor de middelbare schoolopleiding gebruik ik enkel al knarsetandend, en secundair zelfs helemaal niet, want er is in het Nederlands geen primair en zeker geen tertiair onderwijs. Al die namen zijn gewoonweg overbodig; lager, middelbaar en hoger zegt alles perfect.

OPS'en (benaming in de vorige aflevering toegelicht) vond men in alle klassen, en in alle vakken; zij wisselden ook van vak, blijkbaar op grond van hun universele opleiding tot pastoor.

Wat burgerpersoneel betreft vond men in het lager middelbaar uitsluitend regenten, opgeleid aan een normaalschool. Zij hadden een opleiding die enkele uiteenlopende "specialisaties" bevatte, zodat ook zij van vak konden veranderen. In het algemeen gesproken gaven zij zeer didaktisch les, maar met te veel aandacht voor de vorm en te weinig voor de inhoud, want zij hadden geen zicht op het geheel en konden hoofd- en bijzaken dus niet onderscheiden. 

In het hoger middelbaar vond men uitsluitend licentiaten, opgeleid aan de universiteit. Hun opleiding was toen (meer dan nu, want de tendens is omgeslagen) uitsluitend op één gebied gericht. Hun vakkennis was bijgevolg zeer degelijk, hun didaktische kwaliteiten varieerden.

Schoolhoofden moesten toen, net als nu, roeien met de riemen die ze hadden, en op het bovenstaande waren dus allerlei afwijkingen. Men kon dus Nederlands krijgen van een classicus, of Natuurkunde van een wiskundige, of op andere manieren iemand treffen die op zijn vak slecht voorbereid was. In Blankenberge heb ik Engels gekregen van iemand die Britain als "Bri-teejn" uitsprak, en niet wist dat "Bill" gewoon de roepnaam van "William" was.

*

Het PMS-centrum van Brugge had aan mijn ouders als advies vertrekt dat ik "stellig geschikt tot het volgen van oude humaniora" was, en dat "rekening houdend met een zekere voorkeur, ik na de 6de latijnse best in aanmerking kon komen om de latijns-wiskundige afdeling te volgen. Zowel aanleg als schoolse kennis zijn maximaal op peil." (dossier 546/59 dd. 30-4-1959). Ik weet niet hoe ik die "zekere voorkeur" geuit zou hebben. Bij het aanvullen van de zin "Vroeger..." (een van de psychologische doorkijkbuizen) had ik geschreven "...was het mijn toekomstdroom, machinist te worden". Ik had dat zelfs twee keer geschreven, door dat identiek te herhalen bij de volgende PMS-test. (Toen ik in 2012 aan de universiteit met pensioen vertrok heeft de decaan —een sterrenkundige— mijn belangstelling voor stoomtreinen nog publiek ter sprake gebracht, want het was gebleken dat hij die óók had!) Voorkeur voor wiskunde of niet, ik stroomde gewoon door naar de Grieks-Latijnse afdeling, die de enige was die aan het Sint-Pieterscollege bestond. Voor de wiskunde had ik naar Brugge gemoeten (Sint-Lodewijks werd in dat verband soms vernoemd), maar ik geloof niet dat daar ernstig over gesproken is, zeker niet met mij.

Zo komt het dus, dat ik 6 jaar Latijn en 5 jaar Grieks geleerd heb. Of Grieks iets bijbrengt, daar wil ik aan twijfelen, maar van het nut van elementair Latijn ben ik overtuigd. Mocht ik het voor het zeggen hebben: 1 jaar Latijn voor iedereen! 

In Blankenberge bestond, anno 1959, het middelbaar aanbod uit twee richtingen: Moderne (enkel 6-5-4) en Oude (enkel 6-5-4-3). Net in dat jaar begon men met er een Latijnse 2de en 1ste aan te zetten. De oudste leerlingen die ik in de studie kon observeren zaten dus in de 3de. Op mij maakten zij een zeer volwassen indruk, vol sérieux en eruditie.  De afgewerkte huiswerken van een hele rij moesten op de bank aan het gangpad verzameld worden, waar de surveillant ze kwam aftekenen, en ik staarde vol ontzag naar hun blad. In mijn buurt zat er zelfs iemand die af en toe het hoofd op de armen legde om uit te rusten. Ik begreep dat volledig, na die titanenarbeid.


De OPS'en

De clerus van toen woog met zware hand op de jeugd. Uit Vlaamse klei opgetrokken waren het niet altijd scherpe geesten, velen waren seksueel geobsedeerd, en ze oefenden hun macht bijna ongecontroleerd uit. In elk geval, het kon tellen! Ikzelf heb vele keren gehoord "kom eens naar mijn kamer", waar mij dan een zedenpreek met bolwassing te wachten stond. Van de spreekwoordelijk geworden seksuele avances heb ik geen last gehad, maar men zag het slecht met mij aflopen. "Men", dat zijn (in toenemende mate van boosaardigheid) Marc Heughebaert, Jozef Beugnies en André Flipts. 


Heughebaert (linkse foto hierboven) was  afkomstig van Wulveringem, la Flandre profonde. Van hem heb ik wiskunde gekregen, waaronder "aanschouwelijke meetkunde" in de 6de. Hij liet ons o.m. de rechte van Euler tekenen, waarbij hij de "eu" van de Zwitserse wiskundige uitsprak als in "deur". Ik herinner mij ook dat in zijn blad met opgaven voor het examen hoofdrekenen de nummers van de vragen (1,2,3 enzovoort) onduidelijk afgescheiden waren van de eigenlijke rekenvragen, zodat wij voor onmogelijke opgaven met veel te grote getallen geplaatst werden. Hij had zijn oog bezorgd op mij laten vallen en had aan mijn ouders verklaard dat ik meer "handwerk" moest verrichten. Mijn moeder was daar tegenover mij uitgesproken sceptisch over, maar in elk geval trad ik tijdens de vakantie in dienst van Heughebaert om banken uiteen te timmeren. Een groot lot van de houten banken was namelijk afgedankt, en die moesten tot los hout herleid worden. Wij timmerden met zijn tweeëen een hele voormiddag, hij vroeg "tot vanmiddag?", en na de middag stond ik er terug. Dat ging zo vele dagen naeen door, tot hij door de routine eens zijn "tot vanmiddag?" vergat, en ik mij als bevrijd beschouwde van zijn manuele therapie. Overigens (ik heb het al eerder gezegd) geen kwaaie kerel, die mijn therapeutische behandeling waarschijnlijk met goede bedoelingen en uit sympathie op zich nam.

Beugnies (rechtse foto hierboven), van Poperinge afkomstig, was directeur en tevens leraar Latijn. Hij was zeer wild over Livius. (Terzijde: ik las graag Caesar, Ovidius en later Tacitus, en had een hekel aan Horatius en vooral het geperoreer van Cicero. Livius zat ergens tussenin.) Hij heeft mij eens haarfijn uitgelegd dat men, als men een onbetamelijk geklede vrouw op het strand zag, een dagelijkse zonde bedreef, maar als men vrijwillig keek een doodzonde. (Bomans heeft zich, terecht, zeer vrolijk gemaakt over de obsessie van de roomse clerus voor het strandleven. Anno 1960 ging dat notabene, in het allerbeste geval, over de bikini — in Blankenberge, niet in Saint Tropez.) Ik vermoed dus dat mijn bolwassingen betrekking hadden op mijn onzedelijk leven of denken. Men moet hierbij bedenken dat die hitsige pastoors niet alleen leraar maar ook biechtvader waren en dus dus ongegeneerd in het privéleven van anderen konden pulken. Was dat maar wederkerig geweest!

Flipts (van Roeselare) had een uitgesproken hekel aan mij. Hij regeerde als surveillant met gezag over de studie en beende driftig de gangpaden op en af. Als ons huiswerk af was moesten wij het door hem laten ondertekenen, en zo had hij bemerkt dat ik mijn werkstukken altijd afsloot met vier geheimzinnige letters. Hij legde mij hierover op de rooster, maar hij heeft nooit geweten wat het was. Ook had hij eens gezien dat ik hele bladen volschreef in een zelfbedachte code met vreemde tekens. Ook daar liet ik niets over los, en ook dat prikkelde hem natuurlijk. Hieronder een selectie uit mijn archief; ik kan dat nu zelf niet meer lezen.




Hij moest ook zijn toestemming verlenen voor de boeken die wij ter ontspanning in de studie wensten te lezen, wat toegelaten was na een bepaald tijdstip. Hier ontstak hij in drift omdat ik boeken voorlegde die een zedelijke quotering hadden die niet voor mijn leeftijd was. (De boekenplanken voor mijn leeftijd had ik waarschijnlijk al afgewerkt.) Hij is eens naar voren gebeend tot aan zijn lessenaar waar het Katholiek Lectuurrepertorium ter consultatie stond. Hij kwam met de drie volumes terug en deponeerde ze bij mij, zeggende dat hij mij een eigen exemplaar zou bezorgen. Misschien zou het hem genoegen doen, te weten dat ik inderdaad een eigen exemplaar bezit, geërfd van een pastoor uit Waasmunster.


Wat hij met mínder plezier zou vernemen is, dat ik zijn paraaf (A en F dooreen) perfect kon nadoen en daarmee velen goede diensten bewezen heb. Ook aan het strafwerk mocht men namelijk maar vanaf een bepaald tijdstip in de studie beginnen, en ook daarvoor had met de toelating van de surveillant nodig. Ik verleende die toelating dus aan iedereen die er om vroeg, en wanneer hij er om vroeg. Wie vooruitziend was kon op die manier in verloren ogenblikken een voorraadje ongedateerd maar al geparafeerd strafwerk aanleggen. Het standaardtarief voor strafwerk was: "vier bladzijden", wat betekende dat men een gelinieerd katerntje van vier bladzijden moest volpennen. De hoofding, die men uiteraard met veel wit inkleedde, mocht maar de helft van 1 van de blaadjes beslaan, dus 1/8 van het geheel. De surveillant deelde die straffen vanop afstand uit, door eerst vier vingers op te steken en dan naar het slachtoffer te wijzen. Straffen die van hemzelf uitgingen liet ik hem natuurlijk zelf tekenen. (Behalve een aantal bladzijden handschrift bestond er ook een rekenkundige straf van het type "100-3,17". Men moest dan met 100 beginnen, daar 3,17 aftrekken, daar opnieuw 3,17 van aftrekken, zo ver als het ging. Ik kan mij de juiste getallen niet meer herinneren.)

Flipts gaf ons ook Nederlands, en sprak met lof over het feuilleton Pa Pinkelman van Bomans, dat ik toen nog niet kende. Misschien gaf hij ook godsdienst, want ik hoor hem nog zeggen "je moet je leven uit-bouwen", met een knik van zijn gesloten hand na "uit". Wat die gemeenplaats betekent heb ik nooit geweten. Ik hoop dat hij zijn eigen leven behoorlijk heeft uit//gebouwd, nadat hij mij had verzekerd dat het met mij slecht zou aflopen. Misschien ging hij af op zijn bovennatuurlijke blik. Hij gaf ook godsdienst op een of andere officiële school, en hij verzekerde ons dat hij, als hij een klas binnenkwam, kon zien wie godsdienst volgde en wie niet. Chapeau!




Hij was ook de enige die ons tegen de middag het "Angelus" liet bidden: "De engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt, en zij heeft ontvangen van de Heilige Geest". En van bidden gesproken! Op zekere dag vroeg hij ons voor hém te bidden omdat hij voor de moeilijkste opgave stond die een man kan hebben: een vrouw troosten. Tja, André, dat zie ik slecht aflopen! 

De man is naar Kongo getrokken om daar apostolaat bij de negertjes te doen. In 1963, toen ik al uit Blankenberge weg was, heeft hij zowaar nog een beroep op mij gedaan. Hij verbleef even in België, kwam met de trein naar Aalst en heeft bij ons thuis uitgelegd waar het over ging. Op zijn school in Kongo zat het zoontje van een of andere zwarte potentaat, en die zocht een leeftijdgenoot om mee te communiceren. Of ik die delicate missie niet op mij wou nemen? Er hing zóveel van af. Maar natuurlijk, André, het ene plezier is het andere waard. Ik heb hem nog vergezeld naar het station waar hij de trein terug moest nemen. Mijn moeder had hem ook een bedrag meegegeven voor zijn goede werken. Doordat het zoontje en/of de potentaat snel van het toneel verdween heb ik overigens nooit naar Kongo moeten schrijven.

Op zekere dag heb ik twee van die privé-bolwassingen mogen ondergaan! Ik werd eerst bij Beugnies op het matje geroepen en ik was zijn deur nog niet uit of daar dook Flipts op die mij eveneens aan de tand wou voelen. Ik weet nog zeer goed dat ik na afloop dacht: "Dat volstaat wel voor één dag." Het is eigenlijk jammer dat ik niet meer weet wat die twee voor boosaardigs in mij zagen. 

Firmin Latruwe (van Heist). Gaf Frans, en redelijk goed als ik mij goed herinner. In de 5de, in de Franse les, toverde Philippe Vanhove (teruggekeerde ex-koloniaal) met "cela ne vaudrait pas la peine" een werkwoordvorm tevoorschijn die ik nog nooit gehoord had; het ging over een klein spoorweglijntje. Ik hoorde enkel Frans als mijn ouders ondereen iets bespraken dat niet voor de kinderen bedoeld was, maar in Kongo was dat natuurlijk anders geweest. Een ander Frans stukje ging over een begrafenis, en eindigde met "Souffle!" als een van de kindertjes haar neus moet snuiten. (Ik heb vruchteloos geprobeerd die tekst terug te vinden.) Latruwe was een klein mannetje met weinig gezag en heeft op zekere keer, tot razernij geprikkeld, een woelige leerling flink wat meppen toegediend terwijl het speeksel in het rond vloog. Overigens, zoals Heughebaert, geen kwaaie kerel. 

Hij kon absoluut niet zingen, en het was altijd lachen geblazen als hij de mis moest afsluiten met een gezongen "Ita, missa est!", waarbij hij twee chromatische octaven naar beneden glibberde. We bewijzen hem een laatste postume dienst door hem hierbij de juiste partituur te bezorgen. Zet hem op, Firmin!



(vervolgt hier)






  


 









  



04 December 2021

Mijn scholen — 2. Lagere school Blankenberge (deel 4)

  (De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.) 

Inleiding

Vanaf hier moet ik regelmatig geestelijken vernoemen omdat zij een rol gaan spelen in mijn schoolverhaal. Officieel werden zij indertijd genoemd "Eerwaarde Heer" (E.H.) of, vanaf een zekere rang, "Zeer Eerwaarde Heer" (Z.E.H.), maar dat krijg ik niet uit mijn pen. Als ik over de koning schrijf noem ik de man ook niet "Zijne Koninklijke Hoogheid" of "Zijne Majesteit". Ik zal de clerici op mijn route, als ik ze moet onderscheiden van burgerpersoneel, aanduiden met O.P.S., als afkorting van "onderpastoor in spe". Jezuïeten zien het onderwijs (aan de betere lagen van de bevolking, wel te verstaan) als een finaliteit op zich, maar dat was voor de "gewone" geestelijken in colleges niet het geval. Voor hen was het onderwijs een tussenstation op weg naar een clericale carrière die doorgaans begon als onderpastoor. Hun "vakkennis", die niet zeer overtuigend was, putten zij gewoon uit hun eigen pastoorsopleiding.


Vierde (1956-1957) en vijfde (1957-1958) leerjaar, meester Van Dycke

Meester Van Dycke (Wilfried) is mee opgeschoven met zijn leerlingen, en ik heb hem dus gehad in het vierde en in het vijfde leerjaar. Ik kan die twee jaren dus bijna niet uiteenhouden, en zal ze noodgedwongen samen behandelen.

Aan de muur hing ergens een "lesrooster" maar het was mij al opgevallen dat daar weinig van klopte. Van de geprogrammeerde turnlessen, bijvoorbeeld, was weinig te merken. De dag begon meestal met een godsdienstles, en de meester haalde daarvoor zijn exemplaar van de catechismus tevoorschijn. Opvallend was, dat het boekje in het zwart gekaft was. De normale kleur van kaftpapier was toen blauw (zie tweede afbeelding verderop), hoewel rood ook nog voorkwam en je heel uitzonderlijk nog wel eens een groene kaft zag. Ik heb de meester ondanks zijn zwartboek eens in verlegenheid gebracht door te vragen waaruit de besnijdenis, waar de stamgod van de joden zo'n punt van maakte, nu eigenlijk bestond. Ook zei hij eens:  "In de hel is vuur, dat is bewezen", en ik herinner mij zeer goed dat ik mij afvroeg waaruit zo'n "bewijs" dan wel mocht bestaan. 

Op profaan vlak nam ik ook kennis van de eerste petitio principii. Deze meester las bij voorkeur voor uit het tijdschrift Zonneland, dat hij in ingebonden volumes voorradig had, en een van de episodes verhaalde de uitvinding van margarine. De auteur schreef over die benaming: "Hij (de uitvinder) noemde het margarine, hetgeen betekent: de parel van de margarines." Euh? (dacht ik toen al). Dat van die "parel" klopt wel. De meeste leerlingen waren trouwens op Zonneland geabonneerd, maar ik behoorde tot de weinigen die Vlaamse Filmkens verkozen. De reden was, dat mijn vader mij al een collectie Vlaamsche Filmkens had nagelaten. Ik las die verhaaltjes zeer graag. Met terugwerkende kracht bekeken ging het om de Vlaamse inbreng in de jeugdliteratuur, die zeer bescheiden was naast de Nederlandse dominantie. Heel wat van die exemplaren heb ik nog, en ik laat er hieronder eentje zien (verschenen in 1958) waar in potlood "M. VDycke" opstaat, wat de archivarische authenticiteit bewijst.


Binnenin staat ook mijn eigen nieuw adres: "Rijkswacht Blankenberge", want in de loop van het vierde leerjaar is ons gezin verhuisd. Wij woonden nu in een bijgebouw van de Rijkswachtkazerne (officieel: Kerkstraat 153), vlak bij het Klein Kerkje. Hierdoor werd ik ook ingelijfd als misdienaar. Hieronder mijn opleidingsboekje, een werkstuk van Kanunnik Hoornaert, A.D. 1957.



Ik zou die clericale nevenactiviteit niet vermelden mocht er geen interferentie zijn met het schoolleven. Ik werd namelijk op sommige voormiddagen zonder meer uit de klas gehaald als er een begrafenis was. Mijn moeder vond dat toch wat te bar en heeft gevraagd of dat wel verantwoord was. Ze kreeg te horen dat dit niet meer mocht vanaf het 6de; ik vermoed dus dat mijn aandeel in de Blankenbergse begrafenissen gestopt is in het 5de.

Terug naar de klas! Competitie was toen nog geen vies woord, en de klas was in twee groepen verdeeld, die met elkaar wedijverden. Van de winnende groep werd het vaandel vooraan aan de muur opgespeld. Mijn groep is ongeveer het hele jaar de verliezende partij geweest. Aan mij lag dat niet, want ik kon altijd als eerste vooraan komen om mijn werk laten inkijken. Pas na verloop van tijd bedacht ik dat het, om mijn groep vooruit te helpen, beter was de anderen te laten voorgaan en pas op te treden als zij begonnen af te haken. Op zekere dag, toen ik bij hem aan de lessenaar stond, toonde meester Van Dycke mij privé hoe goed hij een getorste zuil kon tekenen, erbijvoegend dat dit zeer moelijk was (wat waar is).

Meester Van Dycke was toen samen met OPS Van Coppenolle regisseur van de toneelvoorstellingen die jaarlijks plaatsvonden. Mijn eigen toneelcarrière is in het 4de leerjaar bij hem begonnen en in het 6de abrupt en onvoltooid geëindigd. Dat ging als volgt. Op zekere dag stonden wij in rijen te wachten om naar de klas te gaan, en OPS Van Coppenolle pikte er enkelen, waaronder ik, uit voor het toneel. Mijn opinie voor die parascolaire activiteit werd niet gevraagd. (Dat viel overigens nog mee. De keuken op school werd gerund door nonnen, en het gebeurde dat zij de keukendeur openden en enkele leerlingen van de speelplaats binnenriepen om af te wassen.) In het 4de leerjaar speelde ik een van de hoofdrollen in het stuk, en het jaar nadien een bescheiden bijrol, waarbij ik als spin in een net van touwen moest rondklauteren. Mijn gering lichaamsgewicht (ik woog toen 27 kilo, als ik mij goed herinneren) woog hierin wellicht meer door dan mijn acteertalent. (Ik heb noch het talent noch de behoefte om iets expressief uit te drukken. Uit-leggen, ja, dat wel. Ik vind ook dat gedichten voor zichzelf spreken en geen nood hebben aan expressieve vertolking.) Het daarop volgende jaar werd ik midden in de repetities door OPS Van Coppenolle wegens baldadig gedrag aan de deur gezet en vervangen. Dit is de juiste plaats om op te merken dat ik in de klas altijd volgzaam en gedisciplineerd geweest ben, maar daarbuiten allesbehalve. In het 6de leerjaar, toen ik dus wegens onhandelbaar gedrag uit "het toneel" gezet werd, vloog ik ook buiten bij "het koor". Ik heb daaraan overgehouden dat twee muziekstukken, nog altijd, onaangename herinneringen oproepen: "In de hal van de bergkoning" uit Griegs Peer Gynt en het "Ave Verum" van Mozart. Het eerste was toneelmuziek bij het stuk waar ik voor mijn diensten bedankt werd, en het tweede werd gerepeteerd toen hetzelfde bij het koor gebeurde. Mijn hele verdere leven heb ik een grondige afkeer van toneel behouden, van muziek gelukkig niet. 

Met meester Van Dycke heb ik overigens de beste verhouding opgebouwd. In een tijd toen het schrijven van nieuwjaarskaartjes bon ton was wisselden wij nog wensen uit lang nadat ik al uit Blankenberge verdwenen was.


Zesde leerjaar (1958-1959) leerjaar, meester Van Mullem

Mijn herinneringen aan meester Van Mullem zijn de beperkste van alle. Ik heb pas recent, dankzij de Facebookgroep Blankenberge zoals het ooit was,  gevonden dat hij Adolf heette en geboren was in 1905. Hij was in onze ogen dus oeroud en had in elk geval geen band met zijn leerlingen. (Hij is nochtans geboren op 1 september, mooier kan niet voor een onderwijzer.) Wij schreven nog altijd met pen en inkt, en toen wij hem eens vroegen of wij ook met vulpen mochten schrijven antwoordde hij bars "Geen stilo". Nu, dat was de vraag niet geweest. Met zijn antwoord-naast-de-vraag kon hij zó in het evangelie, waar Jezus dat ook enkele keren doet. Ik kan het weten, want in de grote godsdienstwedstrijd voor de plechtige communie leverden mijn theologische topprestaties mij het eremetaal op:


Ondertussen had ik —letterlijk— de hele klasbibliotheek uitgelezen. Daaronder was een serie die over belangrijke historische figuren ging, en mij is het meest bijgebleven de genaamde Copernicus, wiens naam ik uitsprak als "Koper Niekus", als ware hij een broer van Nikkelen Nelis. Ik las "tiens, tiens" ook argeloos alsof het rijmde op "wiens", en het etablissement van Taveirne in de Kerkstraat was voor mij een "thee-ja-room", drie Nederlandse lettergrepen dus.

Tot de aangename herinneringen van het 6de behoort het werk met passer en liniaal. Wij voerden op bristolpapier een aantal cirkelverdelingen uit op cirkels, die we dan moesten uitknippen. Ook schiet mij de geur van amandelen (marsepein, frangipane, Amaretto) in de neus, want zo rook de witte lijm in potjes die we met een spateltje uitwreven. (Pritt bestond nog niet.) Bij meester Van Mullem tekenden we ook voor het eerst met Chinese inkt. Ik herinner mij een tafereel met een kunstmaan (ja, het jaar voordien was de Spoetnik gelanceerd!) waarin ik een grote inktvlek kunstzinnig moest camoufleren, en een rustieke waterput, ik denk voor een of andere wedstrijd. Ik schreef altijd lange opstellen, die ik te laat indiende omdat ze nooit op tijd klaar waren.

Ik beëindig mijn lagere school met de schijnwerper op OPS Marc Heughebaert. In de "studie" (ja, wij moesten in "de studie" blijven, tot 7 uur 's avonds als ik mij goed herinner) zat hij vooraan, en wij moesten ons afgewerkt huiswerk aan hem gaan voorleggen. Eén daarvan moet hem niet bevallen zijn, want hij zei "Maak dat maar eens opnieuw" (misschien ging het louter over het geschrift). Ik werd razend, pakte mijn boeltje en vertrok met slaande (studie)deuren naar huis zonder toelating. Een uurtje later trokken mijn ouders en ik gedrieën schoolwaarts om mij bij genaamde OPS te gaan verontschuldigen. De zaak werd bijgelegd en had geen gevolgen. Heughebaert was overigens geen kwaaie kerel en ik heb er een zekere sympathie voor. Eén van mijn opstellen vond hij blijkbaar zo goed, toen hij het doorlas, dat hij zei "Dat is het mooiste dat ik al gelezen heb". We moesten schrijven over een lekkend kraantje, en mijn gemoraliseer (het eindigde met "Ik wou dat alle mensen zich spiegelden aan dat lekkend kraantje") was hem blijkbaar bevallen. Ik kreeg er van de meester overigens geen opvallend goede punten voor. Heughebaert deed blijkbaar ook dienst in het nabijgelegen "klein kerkje" want ik zie ons beiden nog, al keuvelend, van het college naar de kerk stappen voor een begrafenis. 

Ik herinner mij dat ik zeer uitkeek naar Het Middelbaar, want het was mij opgevallen dat men dan mocht "lelijk schrijven". 

Om het laatste schooljaar van de lagere school in stijl te beëindigen kan ik mijzelf uit FaceBook citeren, erbijvoegend dat we die vitsen gingen halen in de buurt van het Waterkasteel, dicht bij de "sjgeurpit".




(vervolgt hier)




    

   









02 December 2021

Mijn scholen — 2. Lagere school Blankenberge (deel 3)

 (De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.) 

Derde leerjaar (1955-1956), meester Destickere.

Hier kan ik een heuse klasfoto voorleggen, de enige die ik van de lagere school bezit. Uw dienaar op de tweede rij, tweede van rechts. De leerlingen zijn volgens grootte opgesteld; ik was dus bij de kleinsten. Als men de trap verder opliep vond men links de feestzaal en rechts een opstelling van glazen kasten waarin permanent een verzameling maritieme flora en fauna tentoongesteld was, met de benamingen op getypte kaartjes.


Van bijna alle klasgenoten kon ik de naam nog gewoon uit het hoofd zeggen, maar ik vind ze alle 49, met hun uitslagen per vak, ook in de Palmares. Daar leer ik ook dat er een klas A en een klas B bestond, allebei van 26 leerlingen, die hun eigen uitslagen en rangschikking hadden. Blijkbaar waren er dus 2 meesters ook, hoewel alleen meester Destickere (Maurice) op de foto staat. Ik weet zeker dat wij soms samen zaten. Op zekere dag kwam er een inspecteur Godsdienst op bezoek, die ons theologisch op de proef stelde. Hij vroeg o.m. hoe wij bij het schrijven onze eerbied aan God betuigden, en of de duivel een staart had. Ik stak mijn vinger op, maar het was iemand anders (uit de B-klas) die mocht antwoorden. Hij antwoordde op de eerste vraag "Door een hoofdletter" en op de tweede "Neen, want de duivel is een geest en is dus onzichtbaar". Ik was zeer onder de indruk van die eenvoudige antwoorden midden in de roos, want de antwoorden die ik in het hoofd had waren van veel mindere kwaliteit. Ik heb altijd gedacht dat ik in hem een meerdere gevonden had, maar stel nu opgelucht vast dat hij toen 85% gehaald heeft en ik 93%. Ik vond nochtans dat hij echt in een andere kategorie speelde, en op de foto steekt hij zelfs vestimentair boven ons uit. Hij was van Ronse, en ik heb gisteren ontdekt dat hij daar huisarts is. Maar zo weet ik dus zeker dat de beide klassen soms samen zaten.

Meester Destickere schreef met een Tintenkuli, een vul"pen" die een naald had in plaats van een pen, met een opvallende rode band (het merk is immers Rotring). De man kon op angstaanjagende wijze zijn notaboekje in de linkerhand houden, zijn vulpen in de rechterhand nemen en dan traag maar behendig het dopje er vanaf schroeven, naar achteren bewegen en op de achterkant vastdrukken, alles met de rechterhand alleen.


Hij is de eerste meester die ik, met de nodige (ongeveinsde) eerbied, met terugwerkende kracht kan verbeteren. Ik weet niet hoe het te pas kwam, maar hij verklaarde "ferryboat" als "ijzeren boot", blijkbaar misleid door de gelijkenis van "ferry" met het Franse "fer". De juiste etymologie blijkt in ons analoog woord "veerboot", waarvan de stam verwant is met "varen".

Het jaar voordien, in 1954, was De speelgoedzaaier van Suske en Wiske verschenen, en daarin had ik ook wat nuttige dingen over atoomenergie gevonden. Ik heb die feiten uit de context gehaald (zodat de herkomst niet opviel), op een blaadje overgeschreven, en het zo aangelegd dat meester Destickere dat blaadje in de klas onder ogen kreeg (en in beslag kon nemen). Ik weet niet wat ik met die wetenschappelijke kennisoverdracht eigenlijk wou bereiken. Over naar de zieleknijper! 



(vervolgt hier)









Mijn scholen — 2. Lagere school Blankenberge (deel 2)

(De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.) 

Tweede leerjaar (1954-1955), meester Quartier.

Meester Quartier heette Albert en woonde in Blankenberge, maar voor het overige weet ik er niets over. Wijzelf schreven met pen en inkt, maar hij verlaagde zich zowaar tot een rode balpen:



Om te schrijven hadden wij een pennestok met daarin een "ballonpen", genoemd naar de luchtballon die in het staal gestanst was. De pennen waren ingevet, en je moest er aan likken alvorens ze in gebruik te nemen. Wij zaten per twee in een houten bank, met een gemeenschappelijk witporseleinen inktpotje verzonken in het blad van de lessenaar.


De grijsblauwe inkt was opgeslagen in grote flessen met een metalen tuitje en werd klokkend in de inktpotjes overgegoten. Een bescheiden vorm van sabotage bestond erin dat men een pen in een potje achterliet. Na verloop van tijd ging die roesten, waardoor de inkt bruin verkleurde.

Hieronder een foto van de schoolreis, die net als het jaar voordien naar Moeder Siska ging. Achteraan links meester Quartier. Uw dienaar rechts op de tweede rij, wegkijkend.



Als compensatie kijk ik op de foto hieronder recht in de lens. De combinatie van limonade en draaimolens is mij overigens slecht bevallen, want ik was onpasselijk. (Misschien mede door de busreis. Ik word nog altijd snel wagenziek, en vermijd zoveel mogelijk alle verplaatsingen per bus. Ook limonade drink ik niet meer, en het zou mij niet verbazen als die afkeer teruggaat op die schoolreis.)





(vervolgt hier)







01 December 2021

Mijn scholen — 2. Lagere school Blankenberge (deel 1)

(De vorige aflevering staat hier.)

Inleiding

Mijn lagere schooljaren heb ik doorgebracht in het Sint-Pieterscollege, Weststraat Blankenberge. Anders dan voor de kleuterschool bezit ik hier redelijk wat documentatie over. Ik was namelijk een uitzonderlijk goede leerling (ik heb in mijn hele schoolcarrière —van het eerste studiejaar t/m mijn universitair einddiploma— nooit iemand vóór mij horen afroepen) en mijn trotse moeder heeft dus veel materiaal bewaard. Daaronder 12 opeenvolgende “Palmares” met einduitslagen, en zelfs tussentijdse trimestriële bulletins. In die Palmares staat ook telkens een beknopt overzicht van de personeelswissels en andere activiteiten.


Naar het college moest ik vanuit Uitkerke nu wat verder stappen, “het klein kerkje” voorbij en dan de De Smet de Naeyerlaan over. Ik zat voor de opeenvolgdende leerjaren achtereenvolgens bij de meesters Troch (1), Quartier (2), Destickere (3), Van Dycke (4 en 5) en Van Mullem (6). Van de nummers 2 en 6 zijn mijn herinneringen zeer beperkt.


1953-1954: eerste studiejaar, meester Troch

In de klas droegen wij een grijze stofjas, en als het schoolhoofd uitzonderlijk eens de klas betrad vlogen wij uit onze bank en scandeerden de vier lettergrepen “Dag Eer-waar-de!”. Het hoofd was toen ene “Eerwaarde Heer C. Botte”, die ik mij niet kan herinneren. Na een jaar of twee werd hij opgevolgd door Jozef Beugnies, “stuuk” genoemd omwille van zijn hinkende stap. De roomse zwartrokken waren toen in Vlaanderen nog almachtig en alomtegenwoordig, en hadden nog niet de kwalijke reputatie die zij ondertussen verworven hebben. 

Meester Troch (Raymond van zijn voornaam) was van Uitkerke en pendelde per fiets langs de Brugse Steenweg. Bij hem leerde ik dus lezen en schrijven, eerst nog in potlood en uitsluitend in kleine letters. Ik herinner mij nog zeer goed twee typische geuren: potloodslijpsel en, als ik mijn boekentas opende, vers leder. 


Een van de eerste lessen ging over “de fiets”, en ik kon mij geen voorstelling maken van wat de meester bedoelde met “het zadel”. Pas toen de tekening op het bord kwam begreep ik dat hij “de zoate” bedoelde, want zo noemden wij dat. Maar de uitleg over mijnwerkers en steenkoolmijnen werd zonder tekening gegeven, en zo kwam het dat ik aan mijn moeder uitlegde dat er in de mijnen een dodelijk soort gras groeide. Ik bedoelde wel degelijk de groene bodembedekker (want zo had ik het begrepen), maar ik zei “gas”, want zo luidde dat in het Blankenbergs. Gelukkig kon mijn moeder mij het verschil tussen het standaardwoord “gas” en ons dialectwoord “g(r)as” uitleggen. 

Meester Troch heeft van mijn moeder ook een bloemenvaas gekregen, en dat kwam zo. De meester wou bloemen (her)schikken, en gaf mij als taak zijn vaas te gaan vullen aan het kraantje op de speelplaats. “Pas goed op,” zei hij “want het is mijn mooiste vaas.” Ik ben nooit zeer handig geweest, en met de glibberige natte vaas geschiedde dus het onvermijdelijke. De meester maakte er niet veel ophef over, maar mijn moeder heeft mij toch een mooie vervangvaas meegegeven (die ik, anders dan haar spijkerbrief, braafjes afgeleverd heb).

Van het eerste studiejaar herinner ik mij ook dat ik voor het eerst logisch gevloerd werd. Het college had een feestzaal met klapstoeltjes, waar af en toe een film gedraaid werd, de prijsuitdelingen plaatsvonden enzovoort. Op zekere keer waren wij daar verzameld om iemand te aanhoren die Coca-Cola kwam promoten. (Klinkt nu ongelooflijk, maar toen zag niemand daar graten in.) Hij vroeg aan de zaal of er ook waren die Coca-Cola niét lekker vonden. Ik stak mijn vinger op en moest publiek bevestigen dat ik de drank niet lustte. Daarop vroeg de man: “Heb je dat al veel gedronken?” Ik zei “ja” en kreeg te horen “Dan zal het wel niet zó slecht zijn!”. Oeps, daar ging ik dus onderuit. Had ik “neen” gezegd, dan zou ik waarschijnlijk als raad gekregen hebben het eerst nog wat uit te proberen alvorens te oordelen. (Ik drink het bocht nog altijd niet.)


In diezelfde feestzaal vond ook de eerste prijsuitdeling plaats, wat altijd gepaard ging met een opvoering voor de ouders. Ik geloof dat het die keer om een lied ging “Er was eens een advocaat, tiereliere, die verslikt zich in een graat” enzovoort. In elk geval, vlak voor het doek opging stond de hele klas in rijen aangetreden op de scene, en meester Troch zei: “Wie het flinkst staat krijgt van mij het boek Gullivers Reizen”. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat ík dat was, maar heb het boek nooit gekregen. Overigens, dat was ons laatste contact met meester Troch en hij kon dus zonder enig risico beloven wat hij wou. 

Van ‘advocaat’ gesproken: in de godsdienstles had hij ons uitgelegd dat mensen nooit mogen liegen, “behalve advocaten”, en van ‘boek’ gesproken: hij las af en toe voor uit een boek waarin “Pinkeltje”, een piepklein ventje, de hoofdrol speelde. Op wikipedia vindt men meer over Pinkeltje

Om een schooljaar in stijl te besluiten is de schoolreis natuurlijk aangewezen. Wij gingen per bus naar Moeder Siska in Knokke. Hieronder het hele gezelschap. Links achter, met sigaar, meester Troch, met naast zich meester Beckers van de parallelle klas 1B. Uw dienaar uiterst rechts, tweede rij.

 


(De volgende aflevering staat hier.)



30 November 2021

Mijn scholen — 1. Kleuterschool Blankenberge

 Inleiding

In 1939 is mijn vader beroepssoldaat geworden in afwachting van toetreding tot de rijkswacht. Anders dan de meeste Vlamingen is hij daardoor vijf jaar krijgsgevangen geweest in Duitsland. Door die onderbroken verloving ben ik pas na de oorlog geboren, in 1947. Hij was toen als rijkswachter in Gent gekaserneerd en mijn ouders betrokken een appartement boven café Den Biekorf, in de Lieven De Winnestraat. Daar ben ik dus allicht verwekt. Het levenslicht zag ik in de nabij gelegen kraamkliniek Toevlucht van Maria - Refuge de Marie, aan de Coupure.

Den Biekorf, A.D. 2013

Vanuit Gent is mijn vader in 1948 overgeplaatst naar de brigade van Sint-Laureins, een grensdorp in het krekengebied, en vandaar in 1950 naar de brigade van de kuststad Blankenberge. Hierdoor komt het dat ik een "geboren Gentenaar" ben wiens moedertaal het Westvlaams is. De term "moedertaal " is dan nog incorrect. Mijn ouders waren Oostvlamingen die een variant Oostvlaams spraken, ook met de kinderen. Wij (ik en mijn twee jongere zussen) spraken Blankenbergs met iedereen, ook met onze ouders. In zekere zin dus een meertalig gezin, maar niet de enig denkbare vorm. Onze leeftijdgenoot "Fiekszje van de Metro" (Vic van het café dat er nog altijd is, Kerkstraat 157, met orgel en al) sprak Blankenbergs met zijn vrienden en Antwerps met zijn ouders. 

Hoewel ik enkele herinneringen heb aan Sint-Laureins begint mijn bewuste "jeugd" dus in Blankenberge. Wij woonden in de aanpalende kleine gemeente Uitkerke, met name Brugse Steenweg nr 205, op de middelste verdieping van een huis waar drie rijkswachtgezinnen ondergebracht waren. (Uitkerke is overigens de bakermat van Roeland van Uitkerke, ridder van het Gulden Vlies.)

De kleuterschool — Zuidlaan Blankenberge

De kleuterschool van Blankenberge was in de Zuidlaan. De officiële benaming was toen “bewaarschool”, geloof ik, maar de Blankenbergse volksmond had het over het “sgietschooltje”. (De betekenis moet in het Westvlaams gezocht worden.) Er is toen een campagne gestart om de naam "zandschooltje" ingang te doen vinden. Het schooltje hing af van "de nunn'n" (nonnen), die ook de meisjesschool in de Weststraat beheerden. Een van die nonnen, een zeer rimpelig exemplaar door ons genoemd “de vuulle masseur”, sjokte iedere dag met een zwaar doorhangende tas van haar klooster in de Weststraat naar de kleuterschool, waar zij in de tuin werkte. 

Ik herinner mij niet dat ik ooit naar school begeleid ben (gevoerd alleszins niet, wij hadden geen auto); dat ik alleen heen- en terugstapte herinner ik mij wél. Het ging van huis uit richting Blankenberge, aan de hoek (waar een beenhouwer was) linksaf de Zuidlaan in, en die moest ik op een zeker ogenblik oversteken, want het schooltje was aan de overkant.

Dat de nonnen ook voor de klas stonden herinner ik mij niet; de enige namen die mij te binnen schieten zijn "juffrouw Marja" en "juffrouw Hennie". De roomse godsdienst kregen wij ook van hen wel ingelepeld. Zo herinner ik mij dat het op een zeker ogenblik over de “ziel” ging. Ik had dat woord nooit gehoord, en associeerde het met het toch enigszins gelijkluidende woord “zetel”. Ik stelde mij daarbij een zetel voor die op engelenwieken door de lucht vloog. Die voorstelling was waarschijnlijk beïnvloed door een zoeterige plaat aan de muur waarop Maria beaat ten hemel blikte. Turnles kregen wij ook, en dat weet ik met zekerheid door een persoonlijk gebeuren dat ik liever niet te expliciet weergeef. Laten wij zeggen dat zindelijkheid in de eerste kleuterklas niet bij iedereen en in alle omstandigheden gegarandeerd is, en dat turnoefeningen (wij lagen op onze rug op de grond) op het hele lichaam heilzaam inwerken.

In een van de latere kleuterjaren zat Marie-Rose naast mij in dezelfde bank; het is de enige naam die ik mij herinner. Op de zaterdagvoormiddag werden de teugels blijkbaar gevierd, want wij speelden paard-en-kar door op het blad van de bank te zitten met onze voeten op het zitvlak van de stoelen. Wij spuugden op onze lei en jongleerden de natte klodder vervolgens kringsgewijze in een spiraal naar het midden.

Van bank gesproken! Mijn moeder had gemerkt dat mijn broek beschadigd was doordat er een schroef of spijker uit de bank zat, waar ik voortdurend tegen schuurde. Zij schreef een briefje om de juf daarop te wijzen en gaf mij de brief mee. Maar afgeven durfde ik niet! Aan de hoek van de Zuidlaan, tegenover de beenhouwer, was "brood- en banketbakker" Vanderleen, en daar was ook een rioolrooster naast het voetpad. Ik heb mijn moeder haar brief daar in kleine stukjes gescheurd en, op mijn hurken zittend, in de riool gegooid. Er moet een klasgenoot bij mijn exploot geweest zijn want ik herinner mij de totaal onlogische woorden: “Ik heb hier een brief gevonden, help mij hem in stukjes te scheuren.” In 2018, tijdens een nostalgie-tour naar Blankenberge, heb ik een foto gemaakt aan het bewuste rioolrooster. Voer voor psychologen!


Nog een herinnering-met-gevolgen: de flesjes schoolmelk waren 's winters soms bevroren en werden dan tegen de kolenkachel geschoven om te ontdooien. Mijn afkeer van melk dateert van toen, en heb ik tot vandaag behouden!

Nog voer voer psychologen (achteraf toegevoegd). Juffrouw Marja (denk ik) had een opstelling gemaakt om poppenspel te spelen, of had het juist gespeeld, in elk geval: het werd ons verboden in het naar buiten gaan achter de drie houten panelen te kijken waar zich dat wonder afspeelde. Ik keek tóch, en werd daarvoor berispt.

*

vervolgt hier





25 November 2021

Een bladzijde Marnix Gijsen (2)

Begin van: Marnix Gijsen, De vleespotten van Egypte (1952). 


Toen ik, na veel inspanning, aan de universiteit van K. een doctoraal diploma had bemachtigd, waarin werd kond gedaan aan alle tegenwoordigen en toekomenden, dat ik in de geheimen der historische wetenschap was doorgedrongen, keerde ik des avonds laat en eenzaam naar mijn vaderstad terug. Mijn triomf over de onwetendheid, ten slotte vastgelegd in een ambtelijke oorkonde mij toegekend op grond van de uitgave van een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verscheidene levende en dode talen, kon mij echter niet bevrijden van één grote kommer: die voor den dag van morgen. Hoe zou ik in de eerstkomende jaren in mijn bestaan voorzien? Na de gelukwensen van de faculteit, had een der leden mij met vaderlijke zorg onder den arm genomen en gezegd dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel een paar jaar duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen.
   

   In den trein naar huis waren mijn gevoelens dan ook ten zeerste gemengd. Nu eens was ik fier eindelijk tot de klas der mandarijnen te behoren, dan weer keek ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet. Eén ding stond vast: ik zou me voortaan moeten weren, mijzelf bevestigen tegenover de wereld, niet meer met mij laten sollen. 

   Op een ietwat onregelmatige wijze had ik voor de thuisreis een vrijkaartje bemachtigd en ik zat voor het eerst van mijn leven in een eerste-klas-coupé. Met genoegen stelde ik vast dat de beste hôtels van Nice, Monte Carlo en Napels, in uitgelezen termen, om mijn cliëntele wierven, terwijl ik nog zelfs geen geld bezat om te voet op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel om den Heer te danken dat Hij mijn geest had verlicht toen ik de examinatoren te woord stond. De treinconducteur groette toen hij mijn coupé binnentrad en mij geheel alleen vond zitten, diep in gedachten. Ik gaf hem het document op mijn naam dat een vriend die tot het spoorwegpersoneel behoorde mij te ere van mijn nakende doctorale waardigheid had bezorgd. Blijkbaar was de glorie van mijn titel mij naar het hoofd gestegen, want ik zat in de eerste klasse, terwijl ik slechts recht had op tweede. De conducteur deed me dit beleefd opmerken. Toen hij mij zei: ‘Mijnheer Robijns, U zult naar de tweede moeten verhuizen’, zag ik mijn kans schoon om dezen proleet op zijn plaats te zetten en ik zei dus, even beslist als hij: ‘Doctor Robijns, astublieft’. Die tovermacht van mijn titel, die pas enkele uren oud was, werkte onmiddellijk. De man werd nederig: ‘Mijnheer doktoor,’ zei hij, ‘ik moet toch mijn plicht doen’. In den gang van den wagon gaf ik dat edelmoedig toe en voegde er beschermend een ‘beste vriend’ bij. Hij had me wel in de eerste laten zitten, maar er was een inspecteur gesignaleerd. En verder had hij 's morgens dikwijls pijn in zijn maag; of ik daar niets tegen wist. Ik wilde mijn machtspositie niet opgeven en toch ook niet de muze der geschiedenis ontrouw worden. Met grote ernst zei ik hem dus dat de Egyptenaren van de 19e dynastie in dergelijke gevallen hun groenten ongekookt aten. Voor wij in mijn vaderstad aankwamen, bracht hij mij als dank voor mijn gratis advies, twee nummers van de Vie Parisienne welke hij in de eerste klasse gevonden had. Met dit geschenk en mijn bul ben ik het werkelijke leven ingegaan.

P.S.



24 November 2021

Graham Greene — Onze man in Havana

1. Het boek


 

Het verhaal speelt zich af in het Cuba van Batista, met de opstandelingen van Castro al dreigend actief op de achtergrond. 

Jim Wormold, een Engelsman, is vertegenwoordiger van een merk van stofzuigers. Hij woont in Havana met zijn 17-jarige dochter Milly, die schoolloopt bij de nonnen. Politiekapitein Segura heeft een oogje op Milly, die zich zijn avances laat welgevallen. Wormold heeft in Havana de oude Duitse dokter Hasselbacher als enige vriend.

Wormold wordt benaderd door de Britse geheimagent op Jamaica, Henry Hawthorne, agent nr 59200. Na aanvankelijke weigeringen laat hij zich uiteindelijk, omwille van de onkostenvergoedingen, als agent 59200/5 aanwerven. Om zijn netwerk in Havana uit te bouwen begint hij mensen als “sub-agent” te recruteren die soms echt bestaan en soms niet, maar in elk geval onkundig zijn van hun recrutering.

  • 59200/5/1: Lopez, bediende in zijn stofzuigerwinkel
  • 59200/5/2: professor Sanchez (uit de ledenlijst van de Country Club gepikt)
  • 59200/5/3: ingenieur Cifuentes (uit de ledenlijst van de Country Club gepikt) 
  • 59200/5/4: piloot Raul Dominguez (fictief, met willekeurige naam)
  • 59200/5/7: hoofdkelner (bestaand, maar naamloos). 
  • Met onbekend volgnummer:
  • hoofdmachinist Juan Belmonte (bestaand, maar naamloos)
  • Rodriguez, koning van het nachtleven (fictief, met willekeurige naam) 
  • nachtclubdanseres Teresa (fictief, met willekeurige naam). 
  • Als dubbelagent:
  • politiekapitein Segura (bestaand, op de hoogte van de beide netten)

In zijn rapporten vult hij hun “informatie” aan met triviale bronnen zoals lokale dagbladen. Hij stuurt tekeningen van stofzuigeronderdelen, op sterk vergrote schaal, door als militaire bouwsels ontdekt door zijn agent-piloot. Londen stuurt hem daarop als versterking: een secretaresse, Beatrice, en een radio-operator, Rudy.

In Havana bestaat echter ook een écht spionagenetwerk van een tegenpartij (welke, dat wordt nooit duidelijk), waartoe behoren de Zwitser Dr. Braun, voorzitter van de handelaarsvereniging, de Engelsman William Carter en de hoofdkelner van hotel Nacional (uitgerekend een van de fictieve agenten van Wormold). Zij krijgen lucht van de activiteit van Wormold, en nemen in het bijzonder de stofzuigertekeningen ernstig. Ze kunnen Dr. Hasselbacher inschakelen nadat zij bij een inbraak bezwarend materiaal over zijn verleden bemachtigd hebben. Zij voeren een aanslag uit op Cifuentes en ruimen ook een echte “Raul” uit de weg, net toen Wormold besloten had zijn gelijknamige fictieve agent ook te laten omkomen. Dit alles bewijst voor twijfelaars (waaronder Hawthorne en Beactrice) de “echtheid” van het netwerk.

De tegenpartij besluit Wormold te vergiftigen tijdens de bijeenkomst van de handelaarsvereniging, maar Wormold, gewaarschuwd door Hasselbacher, ontsnapt aan de aanslag. Hasselbacher wordt vermoord, en hierop besluit Wormold terug te slaan. Hij organiseert met kapitein Segura een dampartij met flesjes whisky als schijven. Als Segura zijn roes uitslaapt, steelt Wormold zijn dienstwapen en fotografeert een echte lijst met spionnen in Havana. Hij lokt Carter mee op een nachtelijke tocht en schiet hem dood nadat hij voorafgaandelijk zelf beschoten is. Hij plaatst het dienstwapen bij Segura terug en verstuurt diens lijst naar Londen op een microfoto geplakt op een postzegel. Daar kan men die informatie niet recupereren.

Segura vreest dat zijn lijst van spionnen in Engelse handen is en laat de Engelse gezant weten dat alle spionageactiviteiten van Wormold (in het bijzonder dus zijn lijst) nep waren. Het kantoor van Wormold wordt opgedoekt, en hijzelf naar Londen geroepen. Om het gezichtsverlies te beperken van de Dienst en van de Chef (die zijn agent in Havana met veel eigen fantasie had omkleed) krijgt Wormold een ereteken en wordt in dienst genomen om interne voordrachten te geven over de uitbouw van een netwerk. De geheime dienst lanceert zelf nog een laatste rapport van Wormold inhoudende dat de gesignaleerde bouwwerken stopgezet en dan afgebroken zijn.

Wormold en Beatrice besluiten samen door het leven te gaan.


Bespreking


Het thema van het boek is, dat fictie een werkelijkheid in het leven kan roepen. Hasselbacher onderhoudt de fictie dat hij de loterij wint en creëert een levensechte figuur uit een anonieme persoon in een bar. De chef van de geheime dienst in Londen fantaseert ronduit allerlei details over zijn "man in Havana", zonder zich om de feiten te bekommeren. En natuurlijk is er nog onze stofzuigerhandelaar die fictieve personages in het leven roept die echte (en soms dodelijke) acties uitlokken.

Het is geen toeval dat ik dit boek (voor de derde keer) gelezen heb na de barokke Slinger van Eco, die hetzelfde thema op een verschrikkelijk ingewikkelde manier ontwikkelt. (Lees er hier meer over.) Na Eco was het herlezen van Greene een echte herademing. 

Het boek (van Greene, wel te verstaan) is zeer goed, en er is weinig reden tot kritiek. De romance tussen Wormold en Beatrice kon mij maar matig boeien. En dan nog dit. Greene is katholiek geworden door toedoen van zijn vrouw, en net als Heinrich Böll voelt hij zich geroepen (dat is het juiste woord) om het katholicisme in elk van zijn boeken aan bod te laten komen, ook al moet dat op een kunstmatige manier gebeuren. Hier is de hoofdfiguur wel ongodsdienstig, maar de vrijgevochten, schrandere en zeer mondige dochter Milly beoefent ijverig het belegen pre-conciliair katholicisme dat zij bij de nonnen aangeleerd krijgt, inclusief bidden om triviale gunsten, kaarsen branden, heiligenbeelden vereren en “novenen” houden. Tja. En voor de volwassen personages blijkt echtscheiding een probleem van eerste orde te zijn en te blijven. Dat was bij Greene zelf ook het geval; hij leefde gescheiden van zijn vrouw, maar een echtscheiding zat er van haar kant niet in!


2. De film



In de Nederlandse vertaling van het boek staan ook 16 foto's naar de beroemde film, zoals de uitgever trots vermeldt. Ik wist van die "beroemde film" niets af, maar vond hem op YouTube, met Portugese ondertitels. Ik heb dan maar de DVD gekocht, waar men ondertitels naar keuze heeft. 

De film is er zeer snel na het boek gekomen: in 1959, met de zegen van Castro die ondertussen de macht had overgenomen. Greene heeft zelf het scenario geschreven, en de regisseur is niemand minder dan Carol Reed. De tandem Greene-Reed had in 1949 voor een van de meesterwerken uit de filmgeschiedenis gezorgd: The third man. Er mocht van Our man in Havana dus een en ander verwacht worden, maar dat viel erg tegen. Het boek is niet bepaald diepgaand (Greene geeft het expliciet als ondertitel an entertainment mee) maar Wormold, Hasselbacher, Segura en Carter laten toch voldoende in hun ziel kijken om ze voor de lezer interessant maken. Daar blijft in de film helaas niets van over. Wel is duidelijker gemaakt waarom er een echte piloot bestaat met de naam van de uitgevonden sub-agent: Wormold had hem ontmoet zonder er acht op te slaan, maar had zijn naam en beroep toch onbewust geregistreerd — met alle gevolgen van dien.

Update 23 maart 2022. De film een tweede keer bekijken heb ik niet tot een goed einde gebracht, ik heb er halverwege de brui aan gegeven. Enkel de slechterik kapitein Segura is genietbaar; de andere acteurs zijn ofwel antipathiek ofwel onnozel, in beide gevallen zeer irriterend. 


*