(De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.)
Inleiding
Het middelbaar onderwijs van toen bestond uit 3 jaar lager middelbaar (opeenvolgend de 6de, 5de en 4de klas) gevolgd door 3 jaar hoger middelbaar (opeenvolgend de 3de, 2de en 1ste klas). De 2de werd ook genoemd Poësis, de 1ste Retorica, twee pompeuze benamingen waar ik een hekel aan heb. Ook de benaming Humaniora voor de middelbare schoolopleiding gebruik ik enkel al knarsetandend, en secundair zelfs helemaal niet, want er is in het Nederlands geen primair en zeker geen tertiair onderwijs. Al die namen zijn gewoonweg overbodig; lager, middelbaar en hoger zegt alles perfect.
OPS'en (benaming in de vorige aflevering toegelicht) vond men in alle klassen, en in alle vakken; zij wisselden ook van vak, blijkbaar op grond van hun universele opleiding tot pastoor.
Wat burgerpersoneel betreft vond men in het lager middelbaar uitsluitend regenten, opgeleid aan een normaalschool. Zij hadden een opleiding die enkele uiteenlopende "specialisaties" bevatte, zodat ook zij van vak konden veranderen. In het algemeen gesproken gaven zij zeer didaktisch les, maar met te veel aandacht voor de vorm en te weinig voor de inhoud, want zij hadden geen zicht op het geheel en konden hoofd- en bijzaken dus niet onderscheiden.
In het hoger middelbaar vond men uitsluitend licentiaten, opgeleid aan de universiteit. Hun opleiding was toen (meer dan nu, want de tendens is omgeslagen) uitsluitend op één gebied gericht. Hun vakkennis was bijgevolg zeer degelijk, hun didaktische kwaliteiten varieerden.
Schoolhoofden moesten toen, net als nu, roeien met de riemen die ze hadden, en op het bovenstaande waren dus allerlei afwijkingen. Men kon dus Nederlands krijgen van een classicus, of Natuurkunde van een wiskundige, of op andere manieren iemand treffen die op zijn vak slecht voorbereid was. In Blankenberge heb ik Engels gekregen van iemand die Britain als "Bri-teejn" uitsprak, en niet wist dat "Bill" gewoon de roepnaam van "William" was.
*
Het PMS-centrum van Brugge had aan mijn ouders als advies vertrekt dat ik "stellig geschikt tot het volgen van oude humaniora" was, en dat "rekening houdend met een zekere voorkeur, ik na de 6de latijnse best in aanmerking kon komen om de latijns-wiskundige afdeling te volgen. Zowel aanleg als schoolse kennis zijn maximaal op peil." (dossier 546/59 dd. 30-4-1959). Ik weet niet hoe ik die "zekere voorkeur" geuit zou hebben. Bij het aanvullen van de zin "Vroeger..." (een van de psychologische doorkijkbuizen) had ik geschreven "...was het mijn toekomstdroom, machinist te worden". Ik had dat zelfs twee keer geschreven, door dat identiek te herhalen bij de volgende PMS-test. (Toen ik in 2012 aan de universiteit met pensioen vertrok heeft de decaan —een sterrenkundige— mijn belangstelling voor stoomtreinen nog publiek ter sprake gebracht, want het was gebleken dat hij die óók had!) Voorkeur voor wiskunde of niet, ik stroomde gewoon door naar de Grieks-Latijnse afdeling, die de enige was die aan het Sint-Pieterscollege bestond. Voor de wiskunde had ik naar Brugge gemoeten (Sint-Lodewijks werd in dat verband soms vernoemd), maar ik geloof niet dat daar ernstig over gesproken is, zeker niet met mij.
Zo komt het dus, dat ik 6 jaar Latijn en 5 jaar Grieks geleerd heb. Of Grieks iets bijbrengt, daar wil ik aan twijfelen, maar van het nut van elementair Latijn ben ik overtuigd. Mocht ik het voor het zeggen hebben: 1 jaar Latijn voor iedereen!
In Blankenberge bestond, anno 1959, het middelbaar aanbod uit twee richtingen: Moderne (enkel 6-5-4) en Oude (enkel 6-5-4-3). Net in dat jaar begon men met er een Latijnse 2de en 1ste aan te zetten. De oudste leerlingen die ik in de studie kon observeren zaten dus in de 3de. Op mij maakten zij een zeer volwassen indruk, vol sérieux en eruditie. De afgewerkte huiswerken van een hele rij moesten op de bank aan het gangpad verzameld worden, waar de surveillant ze kwam aftekenen, en ik staarde vol ontzag naar hun blad. In mijn buurt zat er zelfs iemand die af en toe het hoofd op de armen legde om uit te rusten. Ik begreep dat volledig, na die titanenarbeid.
De OPS'en
De clerus van toen woog met zware hand op de jeugd. Uit Vlaamse klei opgetrokken waren het niet altijd scherpe geesten, velen waren seksueel geobsedeerd, en ze oefenden hun macht bijna ongecontroleerd uit. In elk geval, het kon tellen! Ikzelf heb vele keren gehoord "kom eens naar mijn kamer", waar mij dan een zedenpreek met bolwassing te wachten stond. Van de spreekwoordelijk geworden seksuele avances heb ik geen last gehad, maar men zag het slecht met mij aflopen. "Men", dat zijn (in toenemende mate van boosaardigheid) Marc Heughebaert, Jozef Beugnies en André Flipts.
Heughebaert (linkse foto hierboven) was afkomstig van Wulveringem, la Flandre profonde. Van hem heb ik wiskunde gekregen, waaronder "aanschouwelijke meetkunde" in de 6de. Hij liet ons o.m. de rechte van Euler tekenen, waarbij hij de "eu" van de Zwitserse wiskundige uitsprak als in "deur". Ik herinner mij ook dat in zijn blad met opgaven voor het examen hoofdrekenen de nummers van de vragen (1,2,3 enzovoort) onduidelijk afgescheiden waren van de eigenlijke rekenvragen, zodat wij voor onmogelijke opgaven met veel te grote getallen geplaatst werden. Hij had zijn oog bezorgd op mij laten vallen en had aan mijn ouders verklaard dat ik meer "handwerk" moest verrichten. Mijn moeder was daar tegenover mij uitgesproken sceptisch over, maar in elk geval trad ik tijdens de vakantie in dienst van Heughebaert om banken uiteen te timmeren. Een groot lot van de houten banken was namelijk afgedankt, en die moesten tot los hout herleid worden. Wij timmerden met zijn tweeëen een hele voormiddag, hij vroeg "tot vanmiddag?", en na de middag stond ik er terug. Dat ging zo vele dagen naeen door, tot hij door de routine eens zijn "tot vanmiddag?" vergat, en ik mij als bevrijd beschouwde van zijn manuele therapie. Overigens (ik heb het al eerder gezegd) geen kwaaie kerel, die mijn therapeutische behandeling waarschijnlijk met goede bedoelingen en uit sympathie op zich nam.
Beugnies (rechtse foto hierboven), van Poperinge afkomstig, was directeur en tevens leraar Latijn. Hij was zeer wild over Livius. (Terzijde: ik las graag Caesar, Ovidius en later Tacitus, en had een hekel aan Horatius en vooral het geperoreer van Cicero. Livius zat ergens tussenin.) Hij heeft mij eens haarfijn uitgelegd dat men, als men een onbetamelijk geklede vrouw op het strand zag, een dagelijkse zonde bedreef, maar als men vrijwillig keek een doodzonde. (Bomans heeft zich, terecht, zeer vrolijk gemaakt over de obsessie van de roomse clerus voor het strandleven. Anno 1960 ging dat notabene, in het allerbeste geval, over de bikini — in Blankenberge, niet in Saint Tropez.) Ik vermoed dus dat mijn bolwassingen betrekking hadden op mijn onzedelijk leven of denken. Men moet hierbij bedenken dat die hitsige pastoors niet alleen leraar maar ook biechtvader waren en dus dus ongegeneerd in het privéleven van anderen konden pulken. Was dat maar wederkerig geweest!
Flipts (van Roeselare) had een uitgesproken hekel aan mij. Hij regeerde als surveillant met gezag over de studie en beende driftig de gangpaden op en af. Als ons huiswerk af was moesten wij het door hem laten ondertekenen, en zo had hij bemerkt dat ik mijn werkstukken altijd afsloot met vier geheimzinnige letters. Hij legde mij hierover op de rooster, maar hij heeft nooit geweten wat het was. Ook had hij eens gezien dat ik hele bladen volschreef in een zelfbedachte code met vreemde tekens. Ook daar liet ik niets over los, en ook dat prikkelde hem natuurlijk. Hieronder een selectie uit mijn archief; ik kan dat nu zelf niet meer lezen.
Hij moest ook zijn toestemming verlenen voor de boeken die wij ter ontspanning in de studie wensten te lezen, wat toegelaten was na een bepaald tijdstip. Hier ontstak hij in drift omdat ik boeken voorlegde die een zedelijke quotering hadden die niet voor mijn leeftijd was. (De boekenplanken voor mijn leeftijd had ik waarschijnlijk al afgewerkt.) Hij is eens naar voren gebeend tot aan zijn lessenaar waar het Katholiek Lectuurrepertorium ter consultatie stond. Hij kwam met de drie volumes terug en deponeerde ze bij mij, zeggende dat hij mij een eigen exemplaar zou bezorgen. Misschien zou het hem genoegen doen, te weten dat ik inderdaad een eigen exemplaar bezit, geërfd van een pastoor uit Waasmunster.
Wat hij met mínder plezier zou vernemen is, dat ik zijn paraaf (A en F dooreen) perfect kon nadoen en daarmee velen goede diensten bewezen heb. Ook aan het strafwerk mocht men namelijk maar vanaf een bepaald tijdstip in de studie beginnen, en ook daarvoor had met de toelating van de surveillant nodig. Ik verleende die toelating dus aan iedereen die er om vroeg, en wanneer hij er om vroeg. Wie vooruitziend was kon op die manier in verloren ogenblikken een voorraadje ongedateerd maar al geparafeerd strafwerk aanleggen. Het standaardtarief voor strafwerk was: "vier bladzijden", wat betekende dat men een gelinieerd katerntje van vier bladzijden moest volpennen. De hoofding, die men uiteraard met veel wit inkleedde, mocht maar de helft van 1 van de blaadjes beslaan, dus 1/8 van het geheel. De surveillant deelde die straffen vanop afstand uit, door eerst vier vingers op te steken en dan naar het slachtoffer te wijzen. Straffen die van hemzelf uitgingen liet ik hem natuurlijk zelf tekenen. (Behalve een aantal bladzijden handschrift bestond er ook een rekenkundige straf van het type "100-3,17". Men moest dan met 100 beginnen, daar 3,17 aftrekken, daar opnieuw 3,17 van aftrekken, zo ver als het ging. Ik kan mij de juiste getallen niet meer herinneren.)
Flipts gaf ons ook Nederlands, en sprak met lof over het feuilleton Pa Pinkelman van Bomans, dat ik toen nog niet kende. Misschien gaf hij ook godsdienst, want ik hoor hem nog zeggen "je moet je leven uit-bouwen", met een knik van zijn gesloten hand na "uit". Wat die gemeenplaats betekent heb ik nooit geweten. Ik hoop dat hij zijn eigen leven behoorlijk heeft uit//gebouwd, nadat hij mij had verzekerd dat het met mij slecht zou aflopen. Misschien ging hij af op zijn bovennatuurlijke blik. Hij gaf ook godsdienst op een of andere officiële school, en hij verzekerde ons dat hij, als hij een klas binnenkwam, kon zien wie godsdienst volgde en wie niet. Chapeau!
Hij was ook de enige die ons tegen de middag het "Angelus" liet bidden: "De engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt, en zij heeft ontvangen van de Heilige Geest". En van bidden gesproken! Op zekere dag vroeg hij ons voor hém te bidden omdat hij voor de moeilijkste opgave stond die een man kan hebben: een vrouw troosten. Tja, André, dat zie ik slecht aflopen!
De man is naar Kongo getrokken om daar apostolaat bij de negertjes te doen. In 1963, toen ik al uit Blankenberge weg was, heeft hij zowaar nog een beroep op mij gedaan. Hij verbleef even in België, kwam met de trein naar Aalst en heeft bij ons thuis uitgelegd waar het over ging. Op zijn school in Kongo zat het zoontje van een of andere zwarte potentaat, en die zocht een leeftijdgenoot om mee te communiceren. Of ik die delicate missie niet op mij wou nemen? Er hing zóveel van af. Maar natuurlijk, André, het ene plezier is het andere waard. Ik heb hem nog vergezeld naar het station waar hij de trein terug moest nemen. Mijn moeder had hem ook een bedrag meegegeven voor zijn goede werken. Doordat het zoontje en/of de potentaat snel van het toneel verdween heb ik overigens nooit naar Kongo moeten schrijven.
Op zekere dag heb ik twee van die privé-bolwassingen mogen ondergaan! Ik werd eerst bij Beugnies op het matje geroepen en ik was zijn deur nog niet uit of daar dook Flipts op die mij eveneens aan de tand wou voelen. Ik weet nog zeer goed dat ik na afloop dacht: "Dat volstaat wel voor één dag." Het is eigenlijk jammer dat ik niet meer weet wat die twee voor boosaardigs in mij zagen.
Firmin Latruwe (van Heist). Gaf Frans, en redelijk goed als ik mij goed herinner. In de 5de, in de Franse les, toverde Philippe Vanhove (teruggekeerde ex-koloniaal) met "cela ne vaudrait pas la peine" een werkwoordvorm tevoorschijn die ik nog nooit gehoord had; het ging over een klein spoorweglijntje. Ik hoorde enkel Frans als mijn ouders ondereen iets bespraken dat niet voor de kinderen bedoeld was, maar in Kongo was dat natuurlijk anders geweest. Een ander Frans stukje ging over een begrafenis, en eindigde met "Souffle!" als een van de kindertjes haar neus moet snuiten. (Ik heb vruchteloos geprobeerd die tekst terug te vinden.) Latruwe was een klein mannetje met weinig gezag en heeft op zekere keer, tot razernij geprikkeld, een woelige leerling flink wat meppen toegediend terwijl het speeksel in het rond vloog. Overigens, zoals Heughebaert, geen kwaaie kerel.
Hij kon absoluut niet zingen, en het was altijd lachen geblazen als hij de mis moest afsluiten met een gezongen "Ita, missa est!", waarbij hij twee chromatische octaven naar beneden glibberde. We bewijzen hem een laatste postume dienst door hem hierbij de juiste partituur te bezorgen. Zet hem op, Firmin!