Begin van: Marnix Gijsen, De vleespotten van Egypte (1952).
Toen ik, na veel inspanning, aan de universiteit van K. een doctoraal diploma had bemachtigd, waarin werd kond gedaan aan alle tegenwoordigen en toekomenden, dat ik in de geheimen der historische wetenschap was doorgedrongen, keerde ik des avonds laat en eenzaam naar mijn vaderstad terug. Mijn triomf over de onwetendheid, ten slotte vastgelegd in een ambtelijke oorkonde mij toegekend op grond van de uitgave van een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verscheidene levende en dode talen, kon mij echter niet bevrijden van één grote kommer: die voor den dag van morgen. Hoe zou ik in de eerstkomende jaren in mijn bestaan voorzien? Na de gelukwensen van de faculteit, had een der leden mij met vaderlijke zorg onder den arm genomen en gezegd dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel een paar jaar duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen.
In den trein naar huis waren mijn gevoelens dan ook ten zeerste gemengd. Nu eens was ik fier eindelijk tot de klas der mandarijnen te behoren, dan weer keek ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet. Eén ding stond vast: ik zou me voortaan moeten weren, mijzelf bevestigen tegenover de wereld, niet meer met mij laten sollen.
Op een ietwat onregelmatige wijze had ik voor de thuisreis een vrijkaartje bemachtigd en ik zat voor het eerst van mijn leven in een eerste-klas-coupé. Met genoegen stelde ik vast dat de beste hôtels van Nice, Monte Carlo en Napels, in uitgelezen termen, om mijn cliëntele wierven, terwijl ik nog zelfs geen geld bezat om te voet op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel om den Heer te danken dat Hij mijn geest had verlicht toen ik de examinatoren te woord stond. De treinconducteur groette toen hij mijn coupé binnentrad en mij geheel alleen vond zitten, diep in gedachten. Ik gaf hem het document op mijn naam dat een vriend die tot het spoorwegpersoneel behoorde mij te ere van mijn nakende doctorale waardigheid had bezorgd. Blijkbaar was de glorie van mijn titel mij naar het hoofd gestegen, want ik zat in de eerste klasse, terwijl ik slechts recht had op tweede. De conducteur deed me dit beleefd opmerken. Toen hij mij zei: ‘Mijnheer Robijns, U zult naar de tweede moeten verhuizen’, zag ik mijn kans schoon om dezen proleet op zijn plaats te zetten en ik zei dus, even beslist als hij: ‘Doctor Robijns, astublieft’. Die tovermacht van mijn titel, die pas enkele uren oud was, werkte onmiddellijk. De man werd nederig: ‘Mijnheer doktoor,’ zei hij, ‘ik moet toch mijn plicht doen’. In den gang van den wagon gaf ik dat edelmoedig toe en voegde er beschermend een ‘beste vriend’ bij. Hij had me wel in de eerste laten zitten, maar er was een inspecteur gesignaleerd. En verder had hij 's morgens dikwijls pijn in zijn maag; of ik daar niets tegen wist. Ik wilde mijn machtspositie niet opgeven en toch ook niet de muze der geschiedenis ontrouw worden. Met grote ernst zei ik hem dus dat de Egyptenaren van de 19e dynastie in dergelijke gevallen hun groenten ongekookt aten. Voor wij in mijn vaderstad aankwamen, bracht hij mij als dank voor mijn gratis advies, twee nummers van de Vie Parisienne welke hij in de eerste klasse gevonden had. Met dit geschenk en mijn bul ben ik het werkelijke leven ingegaan.
*
P.S.