(De vorige aflevering staat hier, en de hele schoolserie begint hier.)
Inleiding
Vanaf hier moet ik regelmatig geestelijken vernoemen omdat zij een rol gaan spelen in mijn schoolverhaal. Officieel werden zij indertijd genoemd "Eerwaarde Heer" (E.H.) of, vanaf een zekere rang, "Zeer Eerwaarde Heer" (Z.E.H.), maar dat krijg ik niet uit mijn pen. Als ik over de koning schrijf noem ik de man ook niet "Zijne Koninklijke Hoogheid" of "Zijne Majesteit". Ik zal de clerici op mijn route, als ik ze moet onderscheiden van burgerpersoneel, aanduiden met O.P.S., als afkorting van "onderpastoor in spe". Jezuïeten zien het onderwijs (aan de betere lagen van de bevolking, wel te verstaan) als een finaliteit op zich, maar dat was voor de "gewone" geestelijken in colleges niet het geval. Voor hen was het onderwijs een tussenstation op weg naar een clericale carrière die doorgaans begon als onderpastoor. Hun "vakkennis", die niet zeer overtuigend was, putten zij gewoon uit hun eigen pastoorsopleiding.
Vierde (1956-1957) en vijfde (1957-1958) leerjaar, meester Van Dycke
Meester Van Dycke (Wilfried) is mee opgeschoven met zijn leerlingen, en ik heb hem dus gehad in het vierde en in het vijfde leerjaar. Ik kan die twee jaren dus bijna niet uiteenhouden, en zal ze noodgedwongen samen behandelen.
Aan de muur hing ergens een "lesrooster" maar het was mij al opgevallen dat daar weinig van klopte. Van de geprogrammeerde turnlessen, bijvoorbeeld, was weinig te merken. De dag begon meestal met een godsdienstles, en de meester haalde daarvoor zijn exemplaar van de catechismus tevoorschijn. Opvallend was, dat het boekje in het zwart gekaft was. De normale kleur van kaftpapier was toen blauw (zie tweede afbeelding verderop), hoewel rood ook nog voorkwam en je heel uitzonderlijk nog wel eens een groene kaft zag. Ik heb de meester ondanks zijn zwartboek eens in verlegenheid gebracht door te vragen waaruit de besnijdenis, waar de stamgod van de joden zo'n punt van maakte, nu eigenlijk bestond. Ook zei hij eens: "In de hel is vuur, dat is bewezen", en ik herinner mij zeer goed dat ik mij afvroeg waaruit zo'n "bewijs" dan wel mocht bestaan.
Op profaan vlak nam ik ook kennis van de eerste petitio principii. Deze meester las bij voorkeur voor uit het tijdschrift Zonneland, dat hij in ingebonden volumes voorradig had, en een van de episodes verhaalde de uitvinding van margarine. De auteur schreef over die benaming: "Hij (de uitvinder) noemde het margarine, hetgeen betekent: de parel van de margarines." Euh? (dacht ik toen al). Dat van die "parel" klopt wel. De meeste leerlingen waren trouwens op Zonneland geabonneerd, maar ik behoorde tot de weinigen die Vlaamse Filmkens verkozen. De reden was, dat mijn vader mij al een collectie Vlaamsche Filmkens had nagelaten. Ik las die verhaaltjes zeer graag. Met terugwerkende kracht bekeken ging het om de Vlaamse inbreng in de jeugdliteratuur, die zeer bescheiden was naast de Nederlandse dominantie. Heel wat van die exemplaren heb ik nog, en ik laat er hieronder eentje zien (verschenen in 1958) waar in potlood "M. VDycke" opstaat, wat de archivarische authenticiteit bewijst.
Terug naar de klas! Competitie was toen nog geen vies woord, en de klas was in twee groepen verdeeld, die met elkaar wedijverden. Van de winnende groep werd het vaandel vooraan aan de muur opgespeld. Mijn groep is ongeveer het hele jaar de verliezende partij geweest. Aan mij lag dat niet, want ik kon altijd als eerste vooraan komen om mijn werk laten inkijken. Pas na verloop van tijd bedacht ik dat het, om mijn groep vooruit te helpen, beter was de anderen te laten voorgaan en pas op te treden als zij begonnen af te haken. Op zekere dag, toen ik bij hem aan de lessenaar stond, toonde meester Van Dycke mij privé hoe goed hij een getorste zuil kon tekenen, erbijvoegend dat dit zeer moelijk was (wat waar is).
Meester Van Dycke was toen samen met OPS Van Coppenolle regisseur van de toneelvoorstellingen die jaarlijks plaatsvonden. Mijn eigen toneelcarrière is in het 4de leerjaar bij hem begonnen en in het 6de abrupt en onvoltooid geëindigd. Dat ging als volgt. Op zekere dag stonden wij in rijen te wachten om naar de klas te gaan, en OPS Van Coppenolle pikte er enkelen, waaronder ik, uit voor het toneel. Mijn opinie voor die parascolaire activiteit werd niet gevraagd. (Dat viel overigens nog mee. De keuken op school werd gerund door nonnen, en het gebeurde dat zij de keukendeur openden en enkele leerlingen van de speelplaats binnenriepen om af te wassen.) In het 4de leerjaar speelde ik een van de hoofdrollen in het stuk, en het jaar nadien een bescheiden bijrol, waarbij ik als spin in een net van touwen moest rondklauteren. Mijn gering lichaamsgewicht (ik woog toen 27 kilo, als ik mij goed herinneren) woog hierin wellicht meer door dan mijn acteertalent. (Ik heb noch het talent noch de behoefte om iets expressief uit te drukken. Uit-leggen, ja, dat wel. Ik vind ook dat gedichten voor zichzelf spreken en geen nood hebben aan expressieve vertolking.) Het daarop volgende jaar werd ik midden in de repetities door OPS Van Coppenolle wegens baldadig gedrag aan de deur gezet en vervangen. Dit is de juiste plaats om op te merken dat ik in de klas altijd volgzaam en gedisciplineerd geweest ben, maar daarbuiten allesbehalve. In het 6de leerjaar, toen ik dus wegens onhandelbaar gedrag uit "het toneel" gezet werd, vloog ik ook buiten bij "het koor". Ik heb daaraan overgehouden dat twee muziekstukken, nog altijd, onaangename herinneringen oproepen: "In de hal van de bergkoning" uit Griegs Peer Gynt en het "Ave Verum" van Mozart. Het eerste was toneelmuziek bij het stuk waar ik voor mijn diensten bedankt werd, en het tweede werd gerepeteerd toen hetzelfde bij het koor gebeurde. Mijn hele verdere leven heb ik een grondige afkeer van toneel behouden, van muziek gelukkig niet.
Met meester Van Dycke heb ik overigens de beste verhouding opgebouwd. In een tijd toen het schrijven van nieuwjaarskaartjes bon ton was wisselden wij nog wensen uit lang nadat ik al uit Blankenberge verdwenen was.
Zesde leerjaar (1958-1959) leerjaar, meester Van Mullem
Mijn herinneringen aan meester Van Mullem zijn de beperkste van alle. Ik heb pas recent, dankzij de Facebookgroep Blankenberge zoals het ooit was, gevonden dat hij Adolf heette en geboren was in 1905. Hij was in onze ogen dus oeroud en had in elk geval geen band met zijn leerlingen. (Hij is nochtans geboren op 1 september, mooier kan niet voor een onderwijzer.) Wij schreven nog altijd met pen en inkt, en toen wij hem eens vroegen of wij ook met vulpen mochten schrijven antwoordde hij bars "Geen stilo". Nu, dat was de vraag niet geweest. Met zijn antwoord-naast-de-vraag kon hij zó in het evangelie, waar Jezus dat ook enkele keren doet. Ik kan het weten, want in de grote godsdienstwedstrijd voor de plechtige communie leverden mijn theologische topprestaties mij het eremetaal op:
Ondertussen had ik —letterlijk— de hele klasbibliotheek uitgelezen. Daaronder was een serie die over belangrijke historische figuren ging, en mij is het meest bijgebleven de genaamde Copernicus, wiens naam ik uitsprak als "Koper Niekus", als ware hij een broer van Nikkelen Nelis. Ik las "tiens, tiens" ook argeloos alsof het rijmde op "wiens", en het etablissement van Taveirne in de Kerkstraat was voor mij een "thee-ja-room", drie Nederlandse lettergrepen dus.
Tot de aangename herinneringen van het 6de behoort het werk met passer en liniaal. Wij voerden op bristolpapier een aantal cirkelverdelingen uit op cirkels, die we dan moesten uitknippen. Ook schiet mij de geur van amandelen (marsepein, frangipane, Amaretto) in de neus, want zo rook de witte lijm in potjes die we met een spateltje uitwreven. (Pritt bestond nog niet.) Bij meester Van Mullem tekenden we ook voor het eerst met Chinese inkt. Ik herinner mij een tafereel met een kunstmaan (ja, het jaar voordien was de Spoetnik gelanceerd!) waarin ik een grote inktvlek kunstzinnig moest camoufleren, en een rustieke waterput, ik denk voor een of andere wedstrijd. Ik schreef altijd lange opstellen, die ik te laat indiende omdat ze nooit op tijd klaar waren.
Ik beëindig mijn lagere school met de schijnwerper op OPS Marc Heughebaert. In de "studie" (ja, wij moesten in "de studie" blijven, tot 7 uur 's avonds als ik mij goed herinner) zat hij vooraan, en wij moesten ons afgewerkt huiswerk aan hem gaan voorleggen. Eén daarvan moet hem niet bevallen zijn, want hij zei "Maak dat maar eens opnieuw" (misschien ging het louter over het geschrift). Ik werd razend, pakte mijn boeltje en vertrok met slaande (studie)deuren naar huis zonder toelating. Een uurtje later trokken mijn ouders en ik gedrieën schoolwaarts om mij bij genaamde OPS te gaan verontschuldigen. De zaak werd bijgelegd en had geen gevolgen. Heughebaert was overigens geen kwaaie kerel en ik heb er een zekere sympathie voor. Eén van mijn opstellen vond hij blijkbaar zo goed, toen hij het doorlas, dat hij zei "Dat is het mooiste dat ik al gelezen heb". We moesten schrijven over een lekkend kraantje, en mijn gemoraliseer (het eindigde met "Ik wou dat alle mensen zich spiegelden aan dat lekkend kraantje") was hem blijkbaar bevallen. Ik kreeg er van de meester overigens geen opvallend goede punten voor. Heughebaert deed blijkbaar ook dienst in het nabijgelegen "klein kerkje" want ik zie ons beiden nog, al keuvelend, van het college naar de kerk stappen voor een begrafenis.
Ik herinner mij dat ik zeer uitkeek naar Het Middelbaar, want het was mij opgevallen dat men dan mocht "lelijk schrijven".
Om het laatste schooljaar van de lagere school in stijl te beëindigen kan ik mijzelf uit FaceBook citeren, erbijvoegend dat we die vitsen gingen halen in de buurt van het Waterkasteel, dicht bij de "sjgeurpit".
(vervolgt hier)