01 February 2022

Een bladzijde Timmermans

 Uit 

Boerenpsalm 

(1935)


De boeren bezagen mij met een scheef oog omdat ik van de hekserij bevrijd bleef. 't Scheelde niet veel, of ze zouden zelfs zijn gaan zeggen, dat ik mee de hand had in die tooverij.

Doch op een nacht, als ik opsta om eens naar den mesthoop te gaan, hoor ik achter d'haag, waar mijn hof aan dien van den Ossekop grenst, iets prevelen, en daar springt een zwart beest voor mijn voeten weg. De Non met haar zwarte kat? Ik loop naar de schuur en pak een dorschvlegel.

Non of geen non, die geen vijf stappen van mijn lijf blijft klop ik de hersens in. Ik hoor niets meer. Maar 's anderdaags zat mijn hof vol slekken en bij den Ossenkop was er geen enkele meer. Ik schiet mijn frak aan en ga naar Aloiske. Als 't donker is komt hij af. Hij gaat een tijd den hof in, en 's anderendaags zaten de slekken weer bij den Ossenkop. Twee dagen nadien zaten ze weer bij mij. Ik weer naar Alois. Terwijl wij moesten binnen blijven, deed hij in den donkere zijn belezing. Ineens hoor ik roepen:

- Hulp! hulp! Ik met den patattenstomper buiten. Daar over de haag hingen de twee belezers, de schele Turf en Aloiske malkander af te troeven, bij kraag en haar te trekken en malkanders gezicht te bekletsen.

De Ossekop kwam ook afgeloopen. Ik hoor hem iets zeggen: - Ik zal dat Aloiske...., waarop ik zei: - Gij blijft van Aloiske af, lijk ik van den schelen Turf. Ge hadt gij uw slekken maar moeten houden!

- Als die eerst bij mij waren, zult gij ze er wel opgezet hebben. 't Is niet voor niets dat gij van de kwade hand bevrijd blijft, uw zwarte kraai (dat was op Frisine) is daar voor meer tusschen dan wij weten!

Had hij gezegd: Uw vrouw bedriegt u met een anderen man, dan had ik hem eenvoudig bij den arm genomen en hand in hand vol dank naar hem geluisterd, of had hij gezegd: Gij zijt een toovenaar, ik zou gelachen hebben, maar Frisine voor een tooverheks uitmaken, zoo een goed wijf! En daarmee kreeg hij den patattenstomper op zijn tanden, en hingen wij daar ook over de haag te vechten.

De Franelle kwam er bij. Frisine, andere geburen. Zij liepen om den champetter, zij liepen om den pastoor. Ze hebben ons en de belezers, vaneen moeten sleuren, zoodat er van beiden bloed en kleeren aan malkander bleef plakken. Ik heb aan Frisine de woorden van den Ossekop niet voortverteld, en hij zelf zal wel eerst aan zijn verloren tanden gedacht hebben, alvorens zijnen mond er over open te doen. Het slot was dat wij allebei met slekken zaten. Die beestjes konden, och arme, niet meer kiezen.


*