09 January 2019

J.B. Bomans — Jan Herbert Mac Donald (4)

Uittreksel 1

1950, na de vernietigende oorlogen en pandemieën.

Frankrijk kreeg ter compensatie van de Italiaansch-sprekende gebieden en van Afrika’s Noordkust [veroverd door Italië—C.I.] het Fransch sprekende Belgenland. De Vlamingen riepen Hertog Jan, den R.K. held uit het Noorden, tot hun koning uit, zij wilden één zijn met Brabant en Limburg. Heel deze beweging van een Roomsch en stamverwant volk wachtte op het woord, de beslissing van Hertog Jan van Duncanshill.

De Saksen-Coburgers, ten volle overtuigd, dat België geen éénheid was en nooit kon worden, stelden zich aan het hoofd van de Noord-Duitsche opbouwers, Brussel werd geheel aan Vlaanderen toegewezen. (…)

Een voor driekwart katholieke natie vroeg een vorst, een man. Het Zuiden, het Vlaanderenland, had hem al gekozen. Noord-Nederland zou niets liever wenschen. Men zweeg omdat zij [koningin Juliana—C.I.] er was. Doch Noord-Brabant en Limburg toonden al sympathie om zich bij de Vlaamsche broeders aan te sluiten. Om de eenheid van het gansche Nederlandsche volk was des hertogs verheffing tot heer van allen, noodzakelijk. Nimmer had de Geschiedenis den nieuwen koning zoo duidelijk aangewezen als thans. De nood, waarin haar land verkeerde vroeg een mannelijke kracht, hij was al de eigenlijke heerscher, het was niet meer dan juist om den naam bij de daad te voegen, hij alléeen kon deze vreeselijke tijden doorworstelen. (IV,263,265)

Uittreksel 2


In de slotbladzijden van deel V, zich afspelend in 1997, worden verenigd:

Victory I = de verdronken eerste vrouw van Jan Mac Donald, op weg naar heiligverklaring en vereeuwigd in een marmeren beeld dat af en toe tekenen geeft
Victory II = Victory van Pallandt tot Salland, dochter van Jan I, blinde mystica, stichtster van de lekenorde van de adellijke 'Victorinnen' 
Victory III = Victoria van Assumburgh, kleindochter van Jan I, pas gekozen jonge overste van de Victorinnen.


De Sallandsche schoof haar stokje langs de granieten basementen van Victory’s grafmonument en zocht een bidstoel, dien zij ledig bevond. Zij knielde neer en hief het hoofd in ietwat verwondering over de loeiende windvlagen om den hoogen toren, als bazuingeschal van God’s machtige kracht en wondere Majesteit.
Toen verzonk zij in gebed. Maar veel onrustiger dan zij gewoon was. De jonge Victory zag het: het was of zij af en toe naar adem snakte. De slanke hand zocht soms haar hart als om het te steunen en te warmen. De Overste werd beangst, zij wilde opstaan om haar weg te leiden naar haar warme vertrekken, ofschoon het hier niet koud was, doch een diepe zucht hield haar terug…wat ging hier gebeuren?… Zij zou getuige zijn van een wonderlijk gebeuren, dat zij haar verder leven nooit begrijpen kon: de blinde scheen als verheerlijkt, zij stond op en murmelde duidelijk verstaanbaar: “Dank, duizendmaal dank, Victory, dat ik u nog éénmaal heb mogen zien in uw marmeren schoonheid, mij wederom toeknikkend met uw lieve hoofd….als tóen….lieve, lieve Victory, moeder der ongeborenen, gij hebt mij het kleinkindje gegeven, neem nu mij…voer mij weg naar het heerlijk Eden, geleid mij aan uw hand….”
De jonge Victoria van Assumburgh, in haar prachtig witzijden kleed, naderde haar, die alweer neergeknield was, haar handen voor ’t gelaat, prevelend: “Laat nu uw dienaresse in vrede gaan.”
De jonge Overste wilde haar naar huis geleiden. Zij nam de teere hand der Pallandsche en zeide: “Kom en laat mij u geleiden.”
Een schok doorvoer de blinde, die de marmeren Victory gezien had en nu de levende Victory van Assumburgh zag in haar visie: de hemelsche verschijning van haars vaders eerste vrouw: “Heilige Victory, gij gaat mij dus geleiden? Gij hebt mijn gebed verhoord? En deze dienaresse mag nu in vrede gaan naar ’t eeuwige huis, dat gij voor mij bereid hebt! Laat mij bij u blijven in alle eeuwigheid, Victory! Hier is mijn hand, laat mij niet los tot wij bij den Vader zijn.”
De jonge Overste, haar heerlijke vergissing begrijpend, kuste haar, de oogen vochtig van aandoening: “Kom meê, en ik zal u inderdaad geleiden naar betere woonplaatsen.” “Groot is Gods genade,” riep Victory, thans ziende, uit “dat het liefste wezen mijn gidse mag zijn!”
Zij deden enkele stappen, maar toen bezweek de kracht der eens zoo machtige Sallandsche. Haar hart begaf haar. Nog poogde zij de zaligheid vast te houden aan háár lieve Victory’s hand. Zij wilde mede, maar zij kon niet meer. Zij zeeg neder op de granieten treden aan de voeten van de marmeren heilige, haar wonderdoenster, de adem stokte en ’t bloed staakte den omloop. Maar stervend trachtte nog haar wil de lieve leidster te volgen, zij strekte haar handen uit en onbewust sprak zij de laatste woorden van haar stervenden vader: “Ik kom. lieve….ik kom…” (V,277)