09 October 2018

Een bladzijde Marnix Gijsen



In 1978 schreef Marnix Gijsen het Boekenweekgeschenk, uitgegeven ter gelegenheid van de Boekenweek. Het boekje heet Overkomst dringend gewenst, en is geen literaire hoogvlieger. De meeste boekenweekgeschenken zijn van dat bescheiden niveau, hoewel ik De rat van Arras van Adriaan van Dis wel erg goed vond. Het is dus niet omwille van zijn literaire kwaliteiten dat ik het boekje hier aandacht geef, wel omdat wij veel leren over Jan Albert Goris als mens, misschien zelfs als man.

Gijsen was goed bevriend met Jef Geeraerts, van wie hij een van de eerste promotoren was. Van beiden is het literaire werk, hoewel stilistisch zeer verschillend, in hoofdzaak therapeutisch-autobiografisch. Beiden hebben gemeenschappelijk dat zij hun eerste huwelijk aangingen met een zeer conventionele aseksuele katholieke Vlaamse, die haar bedgenoot met frustraties opzadelde. Jef Geeraerts, ondanks zijn (literaire) branie, vergezelde braafjes zijn echtgenote naar de kerk, en moest haar met foefjes het geld ontfutselen voor zijn escapades, want zij hield de portemonnee. Bij Marnix Gijsen moet men geen seksuele krachttoeren à la Jef verwachten, wel integendeel. Doorheen zijn oeuvre ontmoet men mannen die gegeneerd zijn als zij vanwege een vrouw seksuele diensten aangeboden krijgen, en die zich daar zo beleefd mogelijk uitwerken. Een mooi voorbeeld is 'Andreas' die in De vleespotten van Egypte de genaamde 'Vivian' moet afweren, die 'haar kleine, vaste borsten' ontbloot en hem vraagt haar te zoenen—alles zonder succes. We mogen in de kuise jongeling (die nog in andere gedaanten verschijnt bij Gijsen) wel een alter ego vermoeden van de schrijver, die pas als veertiger zijn katholieke windselen zou afleggen. In Overkomst dringend gewenst kijken we dus met aandacht naar de hoofdstukjes Een gezonde geest in een gezond lichaam (over zijn huwelijk met 'Clara', in het echt Julia de Bie, tien jaar ouder dan hij) en het daarop volgende Olga, de vrouw van Potifar (over zijn aseksuele avonturen, in de Verenigde Staten, met barones Olga). Uit het eerste van die hoofdstukjes komt het volgende fragment, dat voor een gereserveerd auteur als Marnix Gijsen bepaald emotioneel te noemen is.

Het jonge paar is voor drie dagen op huwelijksreis naar Amsterdam. De ik-figuur poogt zijn vrouw te 'amuseren' en zo belanden ze in een koude vaudevillezaal waar het hoogtepunt van de avond een can-can is. We pikken in (blz. 62) als het nummer al een tijdje loopt.

 'Ik wil hier weg,' zei ze plots snibbig.

Ik probeerde haar te kalmeren, zeggend dat het een slechte indruk zou maken indien wij bij het voorlaatste nummer zouden vertrekken.

Ze sloot de ogen en leunde achterover in haar fauteuil. 'Geniet maar verder,' zei ze. Elk woord deed me denken aan die loden kogels in de Freischütz die zo onheilspellend in een kleine bus vallen.

We reden zwijgend naar het hotel waar ze heel lang in de badkamer bleef terwijl ik probeerde een krant te lezen. Ik was er niet toe in staat, want ik kon me niet indenken waarom deze lusteloze derderangsvertoning en die vrij potsierlijke, overvoede danseressen haar zo boos gemaakt hadden.

Toen zij uit de badkamer te voorschijn kwam in haar dik lang nachtgewaad —teer-blauw met roze strikjes op de schouders— stapte zij op het bed af als een sombere wraakgodin. Ik merkte echter dat ze een rozenkrans om haar polsen had.

Ik maakte het kort, wenste haar goedenacht en knipte het licht uit. Zij deed het licht weer aan, en op één elleboog leunend bekeek ze mij met een monumentaal misprijzen. Ik ben nog in staat haar monoloog te herhalen, maar die zou niet geloofwaardig lijken. Om kort te gaan: de hele perversiteit van de moderne wereld bleek in mij verenigd te zijn; wat liederlijkheid betreft kon ik lessen geven aan Don Juan en Casanova. Bij het zien van al dat 'bloot vlees' (de woorden kunnen de intonatie helaas niet weergeven) hadden mijn ogen uitgepuild, naar het schijnt.

Ik was zo verbaasd dat ik vroeg: 'Geen schuim op de lippen?' Het scheelde maar een haar of ik kreeg haar rozenkrans in mijn gezicht.

Ik, die geen andere vrouw dan haar had gekend, werd afgeschilderd als een potentiële hoerenloper, een sater waarvoor geen vrouw veilig was, een man die maar één doel in het leven had, en wélk doel.

Ik moet bekennen dat ik me toen als man schandelijk heb gedragen. Ik had haar de mond kunnen snoeren door te zeggen: 'Loop naar de duivel en leer ook de can-can, dan hoef ik niet meer uit te gaan in de koude,' of ik had kunnen proberen haar tot rede te brengen—al was dat met een dergelijke zedige furie nutteloos. Ik werd plots zo bang voor dat wezen naast mij, ik zag plots zo duidelijk wat er van mijn verdere leven zou geworden, dat ik onder het laken kroop en hopeloos begon te snikken.

Clara stopte haar woordenvloed. Zij moet mijn tranen beschouwd hebben als die van de berouwvolle zondaar want ze knipte het licht uit, klopte zachtjes op mijn laken en zei: ‘Goenacht.'
Te noteren valt nog dat de 'ik' niet de kans grijpt die hem geboden wordt om van zijn vrouw-met-de-paternoster-in-bed af te raken.
Het toeval heeft gewild dat ik, twee maanden voor de oorlog uitbrak, om zakelijke redenen naar Amerika werd uitgezonden. Ik kon wel raden dat de oorlog van lange duur zou zijn en dat ik de kans had Clara voor lange tijd kwijt te raken. Ik heb zonder lang te aarzelen die kans niet gegrepen, en zorgde ervoor dat zij nog juist op het nippertje de gelegenheid kreeg zich bij me te vervoegen. (blz. 69)
Katholieke huwelijkstrouw of christelijke zelfkwelling? U kiest maar. Het echtpaar Goris-De Bie ging pas vijf jaar later feitelijk uit elkaar, en daarna liet de wettelijke scheiding nog eens twintig jaar op zich wachten. Ook hierin loopt Gijsen parallel met Geeraerts, van wie de wettelijke scheiding er pas veertien jaar na de feitelijke kwam. (Biografische info over Marnix Gijsen hier.)


*

Toegevoegd 26 november 2020. Het zijn niet alleen Vlamingen als Geeraerts en Gijsen die zich laten vangen door een katholieke antiseksuele verloofde-later-echtgenote waar zij alleen frustraties, spijt, zelfverwijt en haat aan overhouden. Als we de autobiografische elementen in De zondvloed mogen geloven is ook Jeroen Brouwers in die val getrapt. Met open ogen, want men moet toch echt niet getrouwd zijn om te zich te realiseren welk vlees men in de kuip heeft! Brouwers: 
Ik in die tijd: zat aan mijn vervelende, preutse verloofde vastgeringd, met spijt omkijkend naar mijn voorbije, in alle opzichte verpeste, katholieke jeugd, voorgoed behept met wrok jegens mijn rotouders. Ik en die verschrikkelijke Laura in een nieuwbouwflat, de kalender naast het bed, haar tandengeknars [bij Geeraerts is gesnurk de bron van irritatie] en het getik van de wekker in het donker. [De zondvloed, p. 539].