28 September 2013

Een bladzijde Elsschot (Kaas)

(Willem Elsschot, Kaas, 1933. Hoofdstuk II.)

(...)
Buiten zag ik voor onze deur een schaduw staan die riep dat hij Oscar was en mij verzocht direkt mee te gaan naar moeder. Oscar is een van mijn zwagers, een man die onmisbaar is bij dergelijke gelegenheden.
 Ik zei aan mijn vrouw waar het om ging, trok mijn kleeren weer aan en ging de deur openmaken.
''t Is voor vannacht,’ garandeerde mijn zwager. ‘De doodstrijd is begonnen. En sla een sjaal om, want het is koud.’
Ik gehoorzaamde en ging met hem mede.
Buiten was het stil en helder en wij stapten flink door als twee die zich naar eenig nachtwerk spoedden.
Bij het huis gekomen stak ik machinaal de hand naar de bel uit, maar Oscar hield mij tegen, vroeg of ik mal was en deed de brievenbus zachtjes kleppen.
Wij werden door mijn nichtje opengedaan, een dochter van Oscar. Onhoorbaar deed zij de deur achter ons dicht en zei dat ik maar naar boven moest gaan, wat ik dan ook deed, achter Oscar aan. Mijn hoed had ik afgenomen, wat anders thuis bij moeder mijn gewoonte niet was.
Mijn broer, mijn drie zusters en madame van boven zaten bijeen in de keuken, naast de kamer waar zij zeker nog steeds lag. Waar zou zij anders gelegen hebben.
Een oude non, nog een nicht van ons, schoof onhoorbaar van de sterfkamer naar de keuken en dan maar weer terug.
Allen keken mij aan alsof ze mij wat te verwijten hadden en één van haar lispelde mij welkom.
Moest ik staan of zitten?
Staan, dan was het als hield ik mij gereed om direkt weer weg te gaan. En zitten, alsof ik met de heele toestand vrede nam, ook met die van moeder. Maar daar ze dan toch allen gezeten waren, nam ik óók maar een stoel en ging een beetje achteraf zitten, buiten den schijn van de lamp. Er heerschte een ongewone spanning. Misschien omdat ze de klok hadden stilgezet?
Het was verduiveld warm in die keuken. En dan dat stel vrouwen met gezwollen oogen, als hadden zij uien gepeld.
Ik wist niet wat te zeggen.
Vragen hoe het met moeder was, dat ging niet, want iedereen wist dat nu de kabels losgegooid werden.
Huilen zou het beste geweest zijn, maar hoe begonnen? Ineens zoo maar een snik geven? Of mijn zakdoek nemen en mijn oogen doppen, nat of niet nat?
Die ongelukkige Pale-Ale begon nu pas te werken, zeker door de hitte in die kleine keuken, zoodat het zweet mij uitbrak.
Om iets te doen stond ik op. 'Ga maar eens kijken,’ zei mijn broer, die dokter is.
Hij sprak heel gewoon, niet te luid, maar toch zóó luidop dat ik nu volkomen zeker was dat mijn nachtwandeling haar doel niet zou missen. Ik volgde zijn raad, want ik vreesde misselijk te worden van dat bier, van de hitte en van de stemming in die keuken. Ze zouden dat wel op rekening van de aandoening gezet hebben, maar stel je voor dat ik aan 't braken was gegaan.
Hier was het frisscher en bijna donker, wat mij óók nog meeviel.
Op de nachttafel brandde een eenzame kaars die moeder, op haar hoog bed, niet verlichtte, zoodat ik van haren doodstrijd geen hinder had. Onze nicht, de non, zat te bidden.
Toen ik daar een tijdlang gestaan had kwam ook mijn broer binnen, nam de kaars op, hield ze in de hoogte als bij een fakkeltocht, en verlichtte moeder.
Hij moest iets gezien hebben, want hij ging tot in de keukendeur en verzocht het heele gezelschap aan te treden.
Ik hoorde stoelen verschuiven en daar waren zij.
Even later zei mijn oudste zuster dat het gedaan was, maar de non sprak haar tegen, zeggend dat de twee tranen nog niet gevallen waren. Moesten die soms uit moeder komen?
Het heeft dan nog wel een uur geduurd, ik nog steeds met dat bier, maar toen werd verklaard dat zij dood was.
En zij hadden gelijk, want hoe ik haar innerlijk ook bevel gaf rechtop te komen zitten en de heele bende met haren geduchten glimlach uiteen te drijven, het mocht niet baten. Zij lag zoo stil als alleen een doode liggen kan.
't Was nog gauw gegaan en 't had weinig gescheeld of ik was er niet bij geweest.
Ik werd heelemaal koud toen het vrouwenkoor begon te huilen en ik niet instemmen kon.
Waar toch vonden zij al die tranen, want dat waren de eerste niet, dat kon ik aan hare gezichten wel zien. Gelukkig weende mijn broer óók niet. Maar hij is dokter en zij weten allen dat hij aan dergelijke tafereelen gewoon is, zoodat het toch maar pijnlijk was.
Ik trachtte alles goed te maken door de vrouwen te omhelzen en haar stevig de hand te drukken. Ongehoord vond ik het dat zij zooeven nog leefde en nu niet meer.
En opeens hielden mijn zusters met weenen op, gingen water, zeep en handdoeken halen en begonnen haar te wasschen.
De uitwerking van het bier was nu heelemaal over, wat wel bewijst dat ik minstens zooveel ontroering voelde als de anderen.
Ik ging weder in de keuken zitten tot haar opschik gereed was en toen werden wij nog eens bij het bed geroepen.
In dien korten tijd hadden zij veel werk verricht en het dierbare lijk zag er nu eigenlijk beter uit dan toen het in leven was en voor zich uit had gelachen bij het schillen of pluis trekken. 'Tante is waarlijk mooi,’ zei onze nicht de non, met een blik van voldoening op bed en moeder.
En die moet het weten, want zij is zwartzuster in Lier, een soort dat van af hare jeugd tot haren laatsten dag van de eene zieke naar de andere gestuurd worden en die dus ieder oogenblik bij een lijk zitten.
Daarop werd door mijn nichtje koffie gezet, die de vrouwen wel verdiend hadden en Oscar kreeg vergunning de begrafenis toe te vertrouwen aan een van zijn vrienden die volgens hem minstens zoo goed en goedkoop was als eenige andere onderneming. ''t Is goed, Oscar,' zei mijn oudste zuster met een vermoeid gebaar, alsof zij in die prijskwestie niet het minste belang stelde.
Ik zag dat het samen zijn op zijn einde liep maar durfde niet goed het voorbeeld geven, omdat ik de laatste gekomen was.
Een van mijn zusters geeuwde terwijl zij nog enkele tranen liet vallen en toen zette mijn broer zijn hoed op, drukte allen nog eens de hand en ging heen.
'Ik zal met Karel maar medegaan,’ zei ik nu. Dat waren, geloof ik, de eerste woorden die ik uitbracht. Zij konden den indruk geven dat ik medeging om Karels wille, want zelfs een dokter kan immers behoefte hebben aan een trooster?
En zoo geraakte ik het huis uit.
Het was drie uur toen ik in onze slaapkamer weder met mijn voet in de handen stond en mijn eerste kous uittrok.

Ik viel omver van den slaap en om alles niet te moeten vertellen zei ik maar dat de toestand onveranderd was.