Bij het huis gekomen stak ik machinaal de hand naar de bel uit, maar
Oscar hield mij tegen, vroeg of ik mal was en deed de brievenbus zachtjes
kleppen.
Wij werden door mijn nichtje opengedaan, een dochter van Oscar.
Onhoorbaar deed zij de deur achter ons dicht en zei dat ik maar naar boven
moest gaan, wat ik dan ook deed, achter Oscar aan. Mijn hoed had ik afgenomen,
wat anders thuis bij moeder mijn gewoonte niet was.
Mijn broer, mijn drie zusters en madame van boven zaten bijeen in de
keuken, naast de kamer waar zij zeker nog steeds lag. Waar zou zij anders
gelegen hebben.
Een oude non, nog een nicht van ons, schoof onhoorbaar van de sterfkamer
naar de keuken en dan maar weer terug.
Allen keken mij aan alsof ze mij wat te verwijten hadden en één van haar
lispelde mij welkom.
Moest ik staan of zitten?
Staan, dan was het als hield ik mij gereed om direkt weer weg te gaan.
En zitten, alsof ik met de heele toestand vrede nam, ook met die van moeder.
Maar daar ze dan toch allen gezeten waren, nam ik óók maar een stoel en ging
een beetje achteraf zitten, buiten den schijn van de lamp. Er heerschte een ongewone spanning. Misschien omdat ze de klok hadden
stilgezet?
Het was verduiveld warm in die keuken. En dan dat stel vrouwen met
gezwollen oogen, als hadden zij uien gepeld.
Ik wist niet wat te zeggen.
Vragen hoe het met moeder was, dat ging niet, want iedereen wist dat nu
de kabels losgegooid werden.
Huilen zou het beste geweest zijn, maar hoe begonnen? Ineens zoo maar
een snik geven? Of mijn zakdoek nemen en mijn oogen doppen, nat of niet
nat?
Die ongelukkige Pale-Ale begon nu pas te werken, zeker door de hitte in
die kleine keuken, zoodat het zweet mij uitbrak.
Om iets te doen stond ik op. 'Ga maar eens kijken,’ zei mijn broer, die dokter is.
Hij sprak heel gewoon, niet te luid, maar toch zóó luidop dat ik nu
volkomen zeker was dat mijn nachtwandeling haar doel niet zou missen. Ik volgde zijn raad, want ik vreesde misselijk te worden van dat bier,
van de hitte en van de stemming in die keuken. Ze zouden dat wel op rekening
van de aandoening gezet hebben, maar stel je voor dat ik aan 't braken was
gegaan.
Hier was het frisscher en bijna donker, wat mij óók nog meeviel.
Op de nachttafel brandde een eenzame kaars die moeder, op haar hoog bed,
niet verlichtte, zoodat ik van haren doodstrijd geen hinder had. Onze nicht, de
non, zat te bidden.
Toen ik daar een tijdlang gestaan had kwam ook mijn broer binnen, nam de
kaars op, hield ze in de hoogte als bij een fakkeltocht, en verlichtte
moeder.
Hij moest iets gezien hebben, want hij ging tot in de keukendeur en
verzocht het heele gezelschap aan te treden.
Ik hoorde stoelen verschuiven en daar waren zij.
Even later zei mijn oudste zuster dat het gedaan was, maar de non sprak
haar tegen, zeggend dat de twee tranen nog niet gevallen waren. Moesten die
soms uit moeder komen?
Het heeft dan nog wel een uur geduurd, ik nog steeds met dat bier, maar
toen werd verklaard dat zij dood was.
En zij hadden gelijk, want hoe ik haar innerlijk ook bevel gaf rechtop
te komen zitten en de heele bende met haren geduchten glimlach uiteen te
drijven, het mocht niet baten. Zij lag zoo stil als alleen een doode liggen
kan.
't Was nog gauw gegaan en 't had weinig gescheeld of ik was er niet bij
geweest.
Ik werd heelemaal koud toen het vrouwenkoor begon te huilen en ik niet
instemmen kon.
Waar toch vonden zij al die tranen, want dat waren de eerste niet, dat
kon ik aan hare gezichten wel zien. Gelukkig weende mijn broer óók niet. Maar
hij is dokter en zij weten allen dat hij aan dergelijke tafereelen gewoon is,
zoodat het toch maar pijnlijk was.
Ik trachtte alles goed te maken door de vrouwen te omhelzen en haar
stevig de hand te drukken. Ongehoord vond ik het dat zij zooeven nog leefde en
nu niet meer.
En opeens hielden mijn zusters met weenen op, gingen water, zeep en
handdoeken halen en begonnen haar te wasschen.
De uitwerking van het bier was nu heelemaal over, wat wel bewijst dat ik
minstens zooveel ontroering voelde als de anderen.
Ik ging weder in de keuken zitten tot haar opschik gereed was en toen
werden wij nog eens bij het bed geroepen.
In dien korten tijd hadden zij veel werk verricht en het dierbare lijk
zag er nu eigenlijk beter uit dan toen het in leven was en voor zich uit had
gelachen bij het schillen of pluis trekken. 'Tante is waarlijk mooi,’ zei onze nicht de non, met een blik van
voldoening op bed en moeder.
En die moet het weten, want zij is zwartzuster in Lier, een soort dat
van af hare jeugd tot haren laatsten dag van de eene zieke naar de andere
gestuurd worden en die dus ieder oogenblik bij een lijk zitten.
Daarop werd door mijn nichtje koffie gezet, die de vrouwen wel verdiend
hadden en Oscar kreeg vergunning de begrafenis toe te vertrouwen aan een van
zijn vrienden die volgens hem minstens zoo goed en goedkoop was als eenige
andere onderneming. ''t Is goed, Oscar,' zei mijn oudste zuster met een vermoeid gebaar,
alsof zij in die prijskwestie niet het minste belang stelde.
Ik zag dat het samen zijn op zijn einde liep maar durfde niet goed het voorbeeld geven, omdat ik de laatste gekomen was.
Een van mijn zusters geeuwde terwijl zij nog enkele tranen liet vallen
en toen zette mijn broer zijn hoed op, drukte allen nog eens de hand en ging
heen.
'Ik zal met Karel maar medegaan,’ zei ik nu. Dat waren, geloof ik, de eerste woorden die ik uitbracht. Zij konden den
indruk geven dat ik medeging om Karels wille, want zelfs een dokter kan immers
behoefte hebben aan een trooster?
En zoo geraakte ik het huis uit.
Het was drie uur toen ik in onze slaapkamer weder met mijn voet in de
handen stond en mijn eerste kous uittrok.
Ik viel omver van den slaap en om alles niet te moeten vertellen zei ik
maar dat de toestand onveranderd was.