Pages

20 April 2017

Een gewoontedrinker vertelt

Van mijn moeder zaliger heb ik mijn talloze goede kwaliteiten geërfd, maar helaas ook de cholesterol. In een poging om dat met natuurlijke middelen te remediëren wendde ik mij tot de toenmalige expert in het UZ Gent, Dr. Deslypere. Hij vermeldde, zonder het bijzonder aan te bevelen, dat vegetariërs een lage cholesterolspiegel hadden, en op mijn vraag definieerde hij "vegetariër" als "geen vlees, geen gevogelte." "Goed," zei ik, "dan ben ik vanaf nu vegetariër." Hij beval ook dagelijkse consumptie van rode wijn aan. Ik vroeg "Eén glas?" (want ik lustte geen rode wijn) en hij zei "twee". Ook daar ben ik die eigenste dag mee begonnen. We zijn nu zo'n vijftien jaar verder, en ik heb beide veranderingen tot de dag van vandaag zeer strikt volgehouden. Geholpen heeft het niet. Toen ik de volgende keer mijn cholesterol liet meten was hij gestegen. In diezelfde tijd had mijn vader een dieet voorgeschreven gekregen, waar hij absoluut niets aan deed, en zijn cholesterol was gedaald, waarop zijn huisarts tevreden opmerkte: "Zie je wel dat het helpt."

In januari 2003 werd ik gevloerd door een hartinfarct (hier). Ik heb het UZ verlaten met een stent in de aders en de goede raad om toch vooral voort te leven zoals ik deed. Alles wat ik niet mocht doen deed ik niet, en wat ik wel moest doen deed ik wel— al vele jaren. Ik ben nu de trotse bezitter van een cholesterol "voor in het boekje", maar dat ligt hoofdzakelijk aan de geneesmiddelen.

Aanvankelijk nam ik (die vroeger altijd witte wijn dronk als dat zo uitkwam) mijn rode wijn als medicijn in, maar dat veranderde geleidelijk. Na verloop van tijd vond ik rode wijn lekker, en witte wijn is aan mij al lang niet meer besteed.

Op zeker ogenblik trof ik in het cardiologisch vaktijdschrift Circulation een artikel aan (hier) dat het specifiek had over een bevolkingsgroep waar ik binnen viel: mannen tussen 40 en 60 jaar, die recent een hartinfarct hadden overleefd. Voor die specifieke groep bleek de regel te zijn: hoe meer rode wijn per dag (vijf glazen wordt genoemd), hoe minder risico op een tweede acuut CV-probleem. Nodeloos te zeggen dat ik mijn dagelijks rantsoen optrok, niet tot vijf, maar voorzichtig tot drie glazen. In De ontdekking van de hemel laat Mulisch zijn hoofdfiguur Onno over zijn herseninfarct zeggen
Ik mocht alleen niet meer roken en drinken. Ja, drie glazen wijn per dag, maar dan ben je toch eigenlijk al geheelonthouder.
In dit nobele gezelschap bevond ik mij dus met mijn dagelijks rantsoen. Maar wacht! In 2009 bezocht ik de arbeidsgeneeskundige dienst van de universiteit voor de periodieke controle. Op de vraag naar alcoholgebruik vernoemde ik trots mijn volgehouden inspanning van 3 glazen rood per dag. Op de bijkomende vraag of ik mij slecht voelde als ik niét dronk antwoordde ik argeloos: Ja, zoals ik mij ook slecht voel als ik mijn dagelijkse wandeling niet gemaakt heb. (Ik ben namelijk een gewoontemens.) Hierop werd ik geboekt als gewoontedrinker. Die term is inhoudelijk juist, maar hij heeft de onjuiste connotatie, namelijk: iemand die zich slecht voelt als hij niet drinkt, misschien zelfs: iemand die moet drinken om zich goed te voelen. Ik voelde mij met dat label niet gelukkig, want het was mij niet duidelijk hoe men het medisch advies "dagelijks x glazen rode wijn" kan volgen zonder per definitie in de categorie "gewoontedrinker' te vallen. Ik heb dus de dagen nadien enkele mails uitgewisseld met de dokters van de dienst arbeidsgeneeskunde. Daarin schrijf ik o.m.
Ik herinner mij dat Dr. Deslypere mij destijds als richtlijn twee glazen per dag aanbevolen had, en wel dagelijks, niet schommelend. Dat laatste staat in zijn artikel "Rol van de Voeding", Tijdschrift voor Geneeskunde 151 (1995) blz. 1631. Het dagelijks karakter leidt uiteraard tot sterke gewoontevorming.
Ter verdediging van de overgang van x=2 naar x=3 citeerde ik het artikel uit Circulation (dat specifiek over mijn situatie ging) en voegde erbij
Met drie glazen per dag blijf ik overigens nog goed binnen de grenzen. UZ-cardioloog G. De Backer definieert in "Beschermt alcohol tegen vaatziekten?" (De Eetbrief, oktober 1996, blz. 6) "matig alcohol gebruiken" als "twee tot vier glazen per dag", en in het tijdschrift Heart van mei 1999 beveelt J.P. Broustet "een halve fles (= 3 glazen) rode wijn, bij voorkeur Cabernet Sauvignon" aan.
Ik kreeg een nietszeggend antwoord over de balans tussen het een en het ander, maar vond toch dat ik mij met objectieve argumenten van een onverdiend stigma had ontdaan. Om hun ongelijk extra te bewijzen ben ik van de ene op de andere dag teruggekeerd van x=3 naar x=2, en dat is sedert 2009 niet veranderd. Ik heb op mijn glazen een teken gegraveerd waardoor een inhoud van 125 cl (1/6 van een fles) precies afgebakend wordt. Wel denk ik met een zeker heimwee aan Oxford terug. Toen ik daar in 2008 een rode wijn bestelde kreeg ik een glas van 250 cl (1/3 van een fles), tot aan het maatstreepje gevuld:


Niet alleen mijn grootste, ook mijn duurste glas heb ik op Britse bodem geserveerd gekregen. Toen ik in Harrods Londen (een warenhuis notabene) in mijn onschuld een glas ging drinken ben ik naar de kassa gestapt omdat ik dacht dat ze per ongeluk een fles hadden aangerekend i.p.v. een glas—quod non.

Over kwaliteit heb ik minder te vertellen dan over kwantiteit. Ik ben schaars bedeeld met smaakpapillen, en dure wijn is aan mij niet besteed. Een (voor mijn povere smaak) excellente wijn koop ik in een warenhuis in Funchal (Madeira), à 95 cent per fles. Ook in Aveiro (Portugal) heb ik goede wijn gedronken heb met een heel speciale smaak, die ik natuurlijk niet precies kan omschrijven, en die ik dus ook niet terugvind. In Maratea (Zuid-Italië) heb ik met genoegen kennisgemaakt met de zeer donkere en aromatische Aglianico del Vulture, die nog terug blijkt te gaan op antieke Griekse aanplant. Achteraf heb ik een dozijn flessen thuis laten leveren, en die vielen erg tegen. Blijkbaar moet men ze in Maratea drinken, met uitzicht op een riante baai. (Een andere verklaring is, dat de eerste kennismaking met een nieuwe smaak onvergelijkelijk veel sterker is dan de daaropvolgende. Ik stel mij voor dat moleculen van een bepaalde structuur die voor het eerst in de juiste uitsparing vallen een unieke eerste prikkel veroorzaken, die alle volgende keren veel zwakker is. Het is mij recent overkomen met de Dharkan van Nespresso: de eerste kennismaking was overdonderend, alle volgende niet.)

Voor wie kwantiteit boven kwaliteit verkiest, één adres: de Cercle Populaire du Vin Ordinaire van wijnmeester Jacobse.



Om het meehossen in de polonaise te vergemakkelijken laten we hieronder tekst en muziek van de clubliederen volgen.



*







18 April 2017

Vijf veelvlakken, op vijf wijzen geserveerd

De verwijzingen zijn naar

[DW] Xaveer de Win, Plato, verzameld werk, vijfde deel, Derde druk, De Nederlandsche Boekhandel, 1980. (Relevante bladzijden hier.)

[S] Alain Segonds, Jean Kepler. Le secret du monde, Gallimard, 1984.

[VDS] Albert van der Schoot, De ontstelling van Pythagoras, Tweede druk, Agora, 1999. (Relevante bladzijden hier.)

*

In een driedimensionale ruimte bestaan er slechts vijf soorten regelmatige veelvlakken, nl. (genoemd naar het aantal zijvlakken) het regelmatig viervlak, zesvlak, achtvlak, twaalfvlak en twintigvlak.



regelmatig 4-, 6-, 8-,
12- en 20-vlak.


Men noemt deze regelmatige veelvlakken ook Platonische lichamen, omdat Plato in zijn Timaeus inderdaad zegt dat er vijf zijn, waarvan hij er vier bespreekt. Het bewijs dat er geen andere dan deze bestaan, een van de grote prestaties van de Griekse meetkunde, staat in de Elementen van Euclides.

1. Plato: 4 natuurelementen + iets anders.

Het ligt voor de hand, de vijf veelvlakken op te vatten als meetkundige bouwstenen van het heelal. Wie ook de vier elementen aarde-lucht-water-vuur als basisingrediënten beschouwt komt vanzelf op de vraag hoe men de vier elementen kan associëren met vier van de vijf veelvlakken. Anders bekeken: welk van de vijf is 'anders' dan de andere? Plato vindt het antwoord in de structuur van de zijvlakken. Het 12-vlak bestaat uit vijfhoeken, de andere veelvlakken ofwel uit gelijkzijdige driehoeken (4-, 8-, 20-vlak) ofwel vierkanten (6-vlak). En een vierkant heeft met een gelijkzijdige driehoek gemeen, dat beide kunnen ontbonden worden in de driehoeken die Plato als de ultieme bouwstenen beschouwt: rechthoekige driehoeken, waarvan de rechthoekszijden de verhouding 1:1 of √3:1 hebben. (I en II in onderstaande figuur.) De Schepper groepeert deze driehoeken eerst zo rond een middelpunt dat een gelijkzijdige driehoek of vierkant ontstaat (onderstaande figuur, onderaan), en vormt daarmee dan de vier geselecteerde veelvlakken. [DW, 241-243.]


Met dit (behoorlijk kunstmatig) criterium worden dus het 4-, 6-, 8- en 20-vlak uitverkoren, en door Plato redelijk gedetailleerd beschreven. De associatie met de vier elementen gebeurt op grond van de relatieve 'beweeglijkheid'. Het minst beweeglijk is 'aarde', dan volgen, volgens toenemende beweeglijkheid: water, lucht, vuur. Het veelvlak met een vierkant grondvlak is stabieler dan die met een driehoekig grondvlak, vandaar aarde=6-vlak (24xI). De overblijvende veelvlakken zijn lichter en dus beweeglijker naarmate zij uit minder driehoekjes bestaan. Volgens afnemende beweeglijkheid dus: vuur=4-vlak (24xII), lucht=8-vlak (48xII), water=20-vlak (120xII). [DW, 244-245.]


Van het vijfde veelvlak, dat uit de boot valt, zegt Plato zo goed als niets, zelfs niet dat het een 12-vlak is. Hij schrijft enkel: Er bleef nu nog één lichaam over, het vijfde, en de god gebruikte het om het geheel te tekenen—of iets van die strekking, want het gebruikte werkwoord is duister en leent zich tot zeer uiteenlopende vertalingen. [VDS, 131.] Plato zelf doet het niet, maar iedereen kan het zijvlak zelf ontbinden in 30 driehoekjes, van een andere soort dan de Platonische driehoekjes I-II. (Onderaan rechts in de figuur met de driehoekjes.) Vermits er 12 zijvlakken zijn (evenveel als tekens van de dierenriem), en vermits die 30 driehoekjes een maand (van 30 dagen) suggereren, komt men nogal gemakkelijk uit op de associatie van het 12-vlak met het uitspansel. Die associatie is wel zeer geforceerd. De natuurlijke voorstelling van de kosmos is immers, voor de Grieken evengoed als voor ons, geen veelvlak met de dierenriem verdeeld over de zijvlakken, maar een sfeer, met de dierenriem als een, ja, riem eromheen. Ook qua afmetingen is het twaalfvlak-kosmos een totale breuk met de vier veelvlakken-elementen. Volgens Plato moeten we ons de elementen zo klein indenken dat ieder van hen, apart genomen en elk in zijn soort, voor ons totaal onzichtbaar is wegens zijn kleinheid. [DW, 245.] De kosmos daarentegen!

In zijn Harmonices Mundi heeft Kepler die associatie van de vijf regelmatige veelvlakken met 4 elementen + de kosmos netjes voor ons geïllustreerd, weliswaar met de immense kosmos even groot als de minuscule vier elementen:




2. Kepler: 3 primaire + 2 secundaire.

In zijn Mysterium Cosmographicum verklaarde Kepler de afstanden tussen de planeetbanen m.b.v. de vijf Platonische lichamen. Er waren nog maar zes planeten bekend, en twee opeenvolgende banen werden volgens Kepler gescheiden door één van de regelmatige veelvlakken. Van de zon af ontmoeten we volgens hem:

Mercurius—(8-vlak)—Venus—(20-vlak)
—aarde—
(12-vlak)—Mars—(4-vlak)—Jupiter—(6-vlak)—Saturnus.

De baan van de aarde scheidt de vijf veelvlakken in twee soorten: drie primaire (4-, 6- en 12-vlak), waarbij in elk hoekpunt drie zijvlakken samenkomen, en twee secundaire, waarbij dat er in elk hoekpunt vier (8-vlak) of vijf (20-vlak) zijn. [VDS, 152.] De numerieke overeenstemming met de feiten was bevredigend, maar het Platonisch 12-vlak is van "kosmos" gedegradeerd tot het middelste in de rij. De hoogste positie heeft de kubus, maar Saturnus en de rest van het heelal liggen daar nog buiten.

De achterliggende gedachten zijn zeer middeleeuws: dat, omdat er maar zes planeten bekend zijn, er ook maar zes bestaan, en dat de aarde een bevoorrechte plaats binnen die zes inneemt. Overigens, waar blijft de verklaring van de afstand van Mercurius tot de zon?



3. nog Kepler: 3 zonder gulden snede + 2 met.

Kepler in Harmonices Mundi:
En tot hier toe [voor 4-, 6- en 8-vlak] is die gouden stelling van Pythagoras over de machten van de zijden van een rechthoekige driehoek gebruikt, stelling 47 van Boek I. Voor de twee overige lichamen is die andere schat van de Meetkunde nodig, over een lijnstuk verdeeld in uiterste en middelste reden, die Stelling 30 van het zesde boek is. [Toelichting hier.]
De opdeling is nu tussen de 3 veelvlakken waarvoor enkel Pythagoras vereist is, en de 2 overige waarvoor de gulden snede gebruikt wordt. (Kepler schrijft onterecht 'nodig is'.)



4. nog eens Kepler: 2 getrouwde stellen + 1 vrijgezel.

Het regelmatig 6- en het regelmatig 8-vlak zijn duaal: de middelpunten van de zijvlakken van de ene zijn de hoekpunten van de andere.  Hetzelfde geldt voor het 12- en 20-vlak. Het resterende veelvlak, het 4-vlak, is zijn eigen duaal; de middelpunten van zijn zijvlakken zijn de hoekpunten van een nieuw regelmatig 4-vlak.

In Harmonices Mundi beschrijft Kepler deze verwantschappen in geslachtelijke termen: duale veelvlakken noemt hij getrouwd, en het eenzame 4-vlak een vrijgezel of hermafrodiet. Dit zijn de bijhorende illustraties, v.l.n.r. het coniugium cubicum van de kubus met het achtvlak, het coniugium dodecaedricum van het 12-vlak met het 20-vlak, en de coelebs aut androgynos. [VDS, 172-173]






5. en nog eens Kepler: de kubus + 4 minder volmaakte lichamen.

In Mysterium Cosmographicum besteedt Kepler hoofdstuk V aan de stelling "dat de kubus het eerste onder de (Platonische) lichamen is". De argumentatie eindigt met
We mogen ook niet vergeten dat de vindingrijke Natuur in haar volmaaktheid diezelfde zes richtingen [die in de kubus aanwezig zijn] toegekend heeft aan het volmaaktste levende wezen, en dat is geen gering argument om te tonen hoe waardevol dit ruimtelichaam in de natuur is. Immers, de mens is om zo te zeggen zelf een kubus waarin we als het ware zes zijvlakken aantreffen: boven, onder, voor, achter, rechts en links. [S, 79]
En in hoofdstuk XII wordt de kubus geassocieerd met het muzikale octaaf, het volmaaktste akkoord (harmonia perfectissima), zoals de kubus het volmaaktste ruimtelichaam (perfectissimum corpus) is. [S, 104; Mysterium Cosmographicum, 43.]





Moraal van het verhaal:
het is op velerlei manieren mogelijk om onder de vijf regelmatige veelvlakken er één of twee "speciale" aan te wijzen. Onder die specialen is het twaalfvlak niet specialer dan andere specialen zoals de eenvoudige kubus.
*
  




12 April 2017

Jef Geeraerts en de gulden snede

De gulden snede is een bepaald getal, wiskundig matig interessant, dat zich om duistere redenen sedert de negentiende eeuw ook buiten de wiskunde een geweldige reputatie verworven heeft. De niet-wiskundige beweringen over de gulden snede, door ongeveer iedereen als vaststaand geciteerd en doorgegeven, zijn talrijk en bestaan voor 99% uit onzin.

Onder de gulden zeloten treffen we ook Jef Geeraerts aan. In zijn Brief aan Alice en Robrecht Dewitte van 8 augustus 1993 (hier) schrijft hij
Als men iets zinnigs over muziek wil zeggen, is men verplicht omwegen te gebruiken. In het beste geval wordt er dan een tipje van de sluier opgelicht. (…) 
en dan volgt o.m.
De omweg Gulden Snede.
De mysterieuze verhouding tussen afmetingen die het gevoelig oog onmiddellijk ontdekt, waardoor een soort geluksgevoel ontstaat dat in de buurt ligt van harmonie en het oerelement stilte. In het geval van muziek begint de Gulden Snede bij het lichaam van de muzikant, waarvan de afmetingen reeds door Leonardo da Vinci als volmaakt harmonisch werden beschouwd. Daarop volgen de instrumenten, waar bij voorbeeld de school van Cremona de Gulden Snede nauwgezet heeft toegepast op de bouw van violen, altviolen, viole da gamba en cello’s. Ook zijn de oude luiten, cornetten, trombones en theorben van zulke perfecte verhoudingen en vervaardigd uit zulk prachtig materiaal, dat men ze telkens zou willen aanraken.
Daarna volgt het gebouw waar de muziek wordt uitgevoerd. Oude kerken werden indertijd door de meesters-architecten altijd gebouwd volgens het universele principe van de Gulden Snede, zodat zelfs ongelovigen moeten toegeven dat er in deze gebouwen een vreemdsoortige sfeer heerst die innerlijke rust brengt.
Als laatste element van de Gulden Snede is er het heelal. Oude kerken werden altijd gebouwd op plekken waar de druïden lang geleden positieve aardstralen capteerden. We weten ook dat in de Middeleeuwen deze traditie werd voortgezet in verband met de stand van de zon en de planeten, de onveranderlijke kosmische wetmatigheid waarbij magie zelden ontbreekt.



Mooi stukje, met een aantal klassiekers als da Vinci (die de gulden snede niet gebruikt heeft), de middeleeuwse bouwmeesters (die er nog nooit van gehoord hadden) en zelfs een onverwachte zijsprong naar druïden en aardstralen. Nodeloos te zeggen dat Jef tot de uitverkorenen behoort die gezegend zijn met het gevoelig oog dat die mysterieuze verhouding onmiddellijk ontdekt. In zijn roman Goud uit 1995 (hier) vertelt hij

en de eerste keer na zoveel jaren dat ik opnieuw gebiologeerd toekeek naar wat me deed denken aan de kleur en de glans van de schilfers en korrels op mijn handpalm die begenadigde dag van 1955 was anno 1988 in het museo del oro in lima het waren drie inca dodenmaskers in gedreven Goud hun afmetingen beantwoordden volmaakt aan die van de gulden snede zodat hun schoonheid onvergankelijk was en ze keken eleonore en mij dreigend aan met hun kommavormige ogen en ik boog voorover om beter te zien maar ik kon ze niet aanraken want ze hingen achter kogelvrij glas en de bewakers droegen revolvers

Jef Geeraerts was zo slecht in wiskunde dat hij slechts met bijlessen de middelbare school doorspartelde. Niettemin herkent hij van op afstand dat 'de' afmetingen van Incamaskers 'volmaakt beantwoorden' aan het irrationaal getal (√5-1)/2, het alom bekende waarmerk van 'onvergankelijke schoonheid'. We reproduceren hieronder het object, door Jef a prima vista achter kogelvrij glas geanalyseerd, voor nadere studie.



*

P.S. Ook Mulisch heeft zich aan de Gulden-Snede-quatsch laten vangen, zie hier.

* * 

P.S.2 Zou Jef zich soms geïnspireerd hebben op De Gulden Snede van Ir. C.J. Snijders? Daarin vinden we op blz. 35 de volgende redenering:

1. De trillingsgetallen van tonen die 8 halve tonen verschillen verhouden zich als de gulden snede. Maar C.J. toch, en dat voor een ingenieur! 2^(8/12)=1.587... en helemaal niet bij benadering 1.618.

2. Dit brengt mee dat in het menselijk gehoorapparaat, in orgelpijpen, violen e.d.  eveneens de Gulden Snede een rol moet spelen, en hierop volgt een plaatje van een Stradivarius met niet minder dan vier vijfhoeken eroverheen.

* * *

Update 28 Mei 2021. In Geld, een triller uit 2004, laat Jef zijn allesdoordringende gulden blik opnieuw op de mensen vallen. Over zijn heldin schrijft hij op blz. 186:

Pearl ligt in de witlederen Molteni-fauteuil in de gulden snede van de foetushouding.

Wat die mysterieuze 'gulden snede van de foetushouding' mag betekenen zouden we aan Jef zelf moeten vragen, maar hij heeft dit ondoorgrondelijk geheim in zijn graf meegenomen.





11 April 2017

Jef Geeraerts, autobiografie (2)

Veel van het werk van Jef Geeraerts is autobiografisch van inslag, in die zin dat de literatuur opgebouwd is rond een kern van waarheidsgetrouwe ervaringen en feiten. De bekendste boeken in dat genre dragen het stempel Gangreen, waarmee aangegeven wordt dat pijnlijke levenservaringen therapeutisch behandeld worden. Hier zal ik het over drie minder bekende autobiografische boeken van Geeraerts hebben. Om waarheid en 'verdichting' (dit germanisme drukt het perfect uit) van elkaar te scheiden zijn enkele objectieve feiten onontbeerlijk, en daar beginnen we mee. We ontlenen de feiten hoofdzakelijk aan Eleonore Vigenon, De Spoken van Jef Geeraerts (2007), en aan Gangreen 4 (1977) waarin Jef zonder literaire opsmuk afrekent met zijn eerste huwelijk. De familiale gegevens over de kinderen komen van het internet.


De feiten

Joseph Geeraerts is in 1930 geboren in Antwerpen, uit welstellende middenstanders. Na enkele jaren in de gemeenteschool werd hij door zijn ouders bruusk verplaatst naar de jezuïetenschool van Antwerpen. Hij volgde er Latijn-Grieks en zwaaide af in 1948 na een carrière gekenmerkt door problemen met tucht en vooral wiskunde (waardoor hij moest overzitten).

In 1948 begon hij te studeren aan de Koloniale Hogeschool. In zijn vierde jaar, volgens G4 meer bepaald eind november 1951, ontmoette hij zijn toekomstige echtgenote op een bal in Hoboken. Zij was Josée Swaelen (geboren in Antwerpen in 1926 en overleden in Berchem in 1993), scoutsleidster en behorend tot een zeer katholieke familie. Zij trouwden op 11 mei 1954, toen Jef zijn legerdienst in Duitsland als reserve-onderluitenant had beëindigd. Een maand later, in juni 1954, ontscheepte het echtpaar Geeraerts-Swaelen in Kongo.

In Kongo (Lisala-Bumba) werden hun drie kinderen geboren: Erica in 1955, Erwin in 1956 en Ilse in 1959. Moeder en kinderen verlieten Kongo in april 1960, enkele maanden vóór de onafhankelijkheid, assistent-gewestbeheerder Geeraerts pas enkele maanden later, op 7 augustus 1960.

In België moest de ontwortelde en werkloze Geeraerts voor het eerst voltijds samenleven met zijn gezin, wat voor de nodige spanningen zorgde. Na een tijdje als autoverkoper te hebben gewerkt besloot hij in 1962 aan de VUB Germaanse filologie te gaan studeren. Na de eerste kandidatuur, meer bepaald op 3 juli 1963, liet hij zijn vrouw en kinderen van de ene dag op de andere in de steek en vertrok eerst naar Schotland en vandaar naar Spanje. Hij kwam niet meer naar zijn gezin terug, maar voltooide wel, financieel gesteund door zijn ouders, de drie resterende studiejaren in Brussel. In september 1966 was de pas afgestudeerde licentiaat Germaanse gedurende elf dagen leraar aan het atheneum van Schoten. Daarna leefde hij van zijn ouders en later van zijn pen.

Pas in 1977, veertien jaar na de feitelijke scheiding, was Jef Geeraerts ook officieel gescheiden van zijn vrouw. Het jaar daarop trouwde hij met Eleonore Vigenon, gescheiden van Johan Soenen. Daarna leefden zij als zeer voorbeeldig echtpaar nog lang en gelukkig, meer bepaald dertig jaar. Zij stierf in 2008, hij in 2015.


De verdichting


Schroot (1963).

Geeraerts' debuut in de letteren was Ik ben maar een neger, van 1962. Hoewel het zich afspeelt in Kongo (meer bepaald in Geeraerts' gewest Bumba) kan men er niets autobiografisch in herkennen. Dat is helemaal anders in Schroot, dat het jaar nadien verscheen. Met die titel worden de in België gestrande ex-kolonialen bedoeld, die als schroot, ver onder hun waarde, behandeld worden. Jef is goed te herkennen in de hoofdfiguur, de ex-koloniaal Henri dit Harry. De figuur is natuurlijk literair verwerkt, met feiten en data die niet met de echte Jef Geeraerts overeenstemmen: zwartharig, ongetrouwd, Kongolese carrière begonnen in 1952, geen ouders meer, naar Kongo nog eens teruggekeerd na de onafhankelijkheid enzovoort. De romanfiguur verlaat Kongo in september 1960, zoals de echte Jef, maar dan op zeer avontuurlijke wijze, Leopoldstad bereikend via de Kongostroom, ondertussen afrekenend met diverse aanvallers en verraders. Voor wie (zoals ik) Gangreen I eerder dan Schroot gelezen heeft is het leerzaam meer te vernemen over de eerste koloniale stappen van de pas aangekomen ambtenaar Harry, zijn eerste opdracht (de weg door de brousse waarmee Gangreen I begint), zijn kennismaking en belevenissen met het luxe-hoertje Marie-Julienne dite Julie en andere gelegenheidsmeisjes op bestelling. We krijgen zelfs een flash-back naar Kempense jeugdhelden, zoals die de latere Nachtvogels (saai, niet uitgelezen) bevolken.

Ik vond Schroot zeer genietbaar. Het is geschreven Heide-Kalmthout, juli 61-april 63 en flitst heen en weer tussen 'Harry' die (eveneens in 1961) vereenzaamd in een Kempens vakantiehuisje bivakkeert en illusieloos naar werk zoekt, en het verloren Kongolese paradijs. De auteur ontdubbelt zijn stem doordat hij Harry dronkemansbeschouwingen laat uitwisselen met een andere ex-koloniaal. Die scènes zijn ijzersterk.


Zonder clan (1965).

In deze roman, geschreven Brussel 20/11/63-Schoten 12/8/64, is een ik-figuur aan het woord, die zich moeizaam ontworstelt aan de clan van de vrouw waar hij mee getrouwd is. Zoals de echte Geeraerts bewondert de romanfiguur zijn proletarische grootvader die schril afsteekt bij zijn eigen middenstandersmilieu, loopt hij school bij de Jezuïeten, is ongelukkig getrouwd met een zeer conventionele katholieke Vlaamse, en laat hij zijn gezin in de steek om door Schotland en Spanje te trekken. In Spoken vernemen we dat de uitgever geen nieuw Kongo-boek wou, zodat Geeraerts consequent alle koloniale elementen eruit gewerkt heeft. Zijn romanheld studeert dus niet aan de Koloniale Hogeschool, maar aan de universiteit van Leuven, en wordt geen koloniale ambtenaar maar leraar geschiedenis aan zijn vroegere school. Als student in Leuven wordt zijn eerste liefdesavontuur (fysiek al dan niet voltrokken, dat is niet helemaal duidelijk) door ingrijpen van haar familie afgebroken. Idealistisch en redelijk katholiek zijnde offert hij zijn vakantie na de eerste kandidatuur op om in Duitsland voor de Bouworde te gaan werken, en daar ontmoet hij de Chiro-leidster die zijn vrouw zou worden. Volgt een langdurige en volkomen maagdelijke verloving van vier jaar, onder deskundige leiding van een geestelijke biechtvader. Het kil en katholiek huwelijksbed resulteert in de geboorte van een gebrekkig zoontje, dat de moeder helemaal in een staat van apostolische toewijding brengt. [N.B. In het echt was het Geeraerts' schoonzuster die een spastisch kind had.] De man drinkt, staart uit het venster en loopt naar de hoeren. Tijdens zijn vlucht naar Spanje brengt hij de zomermaanden door als God in Frankrijk, aan de zijde van een warmbloedige Parisienne, en op de terugweg naar huis doet hij in Parijs ook nog eens een hoertje aan. Hij komt wel netjes op tijd thuis terug om het nieuwe schooljaar aan te vatten. (De echte Geeraerts, zo lezen we in Spoken, is op de terugweg niet eens gestopt in Parijs, en was een week te laat voor de VUB.)

Men moet Zonder clan (1965) en Gangreen 4 — Het zevende zegel (1977) als één geheel lezen. In Gangreen 4, waarin alle pogingen tot verdichting opgegeven zijn, vindt men, met data en al, de elementen terug die in Zonder clan literair verwerkt zijn. Jef leerde zijn aanstaande vrouw kennen in 1951 en trouwde ermee in 1954; zij was wel degelijk een scoutsleidster, luisterend naar de totemnaam Winnetoe, en zij kende haar "Jo" alias "pappie" de totemnaam "Lijster" toe. Maar "Jozef Geeraerts in de Bouworde" lijkt niet op realiteit te berusten, althans als we G4 mogen geloven. De kennismaking van de toekomstige echtelieden gebeurde volgens die bron namelijk niet in Duitsland, maar in Hoboken. De latere brousseheld doorliep volgens eigen zeggen (Gangreen 4) een zuiver christelijke verloving met geestelijke bijstand. Het inwendig gevloek is waarschijnlijk achteraf bedacht; het lijkt er eerder op dat Geeraerts in volle oprechtheid die fase meebeleefde. (Achteraf was hij toch ook dolgelukkig met een volkomen conventioneel kleinburgerlijk bestaan als toegewijde echtgenoot en huisman van Leonore.) Voor het overige is de romanfiguur van Zonder clan de Jef die we kennen uit ander biografisch werk: een pantoffelheld die braafjes (inwendig vloekend dus, naar eigen zeggen) meetrekt naar kerk en familie, en die door zijn vrouw financieel erg kort gehouden wordt. Onze leraar moet whisky kopen met het geld van stiekem gegeven bijlessen. (Ik wist overigens niet dat er vraag was naar bijlessen geschiedenis.)

De ik-figuur verlaat dus definitief de denkwereld van zijn vrouw, en moet ondervinden dat zijn pogingen tot het scheppen van een emotionele band op niets uitdraaien:
en ze haalt de schouders op als ik zeg vind je dit geen mooie melodie of vind je deze zin niet goed geschreven ze had als enige commentaar het woord de plóert toen ik haar het verhaal Een Ontmoeting van Claus liet lezen dat me op één plaats of twee of meer plaatsen even de adem had doen ophouden (p.47)
Aan goede wil van 'zijn' kant ontbrak het dus niet, aan tegemoetkoming of emotionele rijkdom van de andere kant wél—in de roman dan toch.

Ik vond ook dit boek goed, hoewel wat verward van compositie. Geeraerts heeft zelf verklaard dat de zinnen zonder interpunctie een imitatie zijn van Molly's monoloog uit Ulysses. Het hilarische feit dat 'de echtgenote' denkt dat kinderen verwekt worden door kussen heeft Jef misschien ontleend aan Telemachus in het dorp van zijn vriend Marnix Gijsen, waar hetzelfde misverstand voorkomt. (Veroorzaakt door de zin Toi, que ton père a fait naître d'un baiser sur mes lèvres, Chateaubriand).

Toegevoegd september 2019: nog eens gelezen, dit keer zonder er al te warm van te worden. Mij valt nu op dat literatuurstudent Geeraerts hier duidelijk dialogen à la Hemingway tracht te schrijven, bovendien in dezelfde context van stierenvechters en paella. Ik vond de navolging niet erg geslaagd, en heb mijn waardering voor dit boek geschrapt.


Goud (1995).

Deze roman is, na De nachtvogels van het jaar voordien, de laatste autobiografische opflakkering van de auteur die sedert 1980 succesvol op het misdaadgenre overgeschakeld was. Het is een voor Geeraerts typische mengeling van actuele werkelijkheid (Eleonore, Drongen, 1995) met flashbacks naar de Kongo van 1955. De werkelijke gebeurtenissen zijn ingrijpend: de aftakeling en dood van een van de twee huiskatten en van vader Geeraerts. De herinneringen draaien rond een spannende luipaardjacht en een oude bekende: Mbala uit Gangreen, waarmee Jef in een oerwoudritueel zowaar getrouwd zou zijn. Ook haar nieuwe fiets (p.744) en extravagant bestedingspatroon zijn al in Gangreen beschreven. De enige zwarte vrouw die ooit van mij heeft gehouden, aldus de auteur (p.690), maar opnieuw blijkt dat de liefde met erg veel klinkende munt onderhouden moet worden. De liefhebbende oerwoudbruid eist flinke bedragen als "zakgeld", en dit keer ook een deel van de buit. Jef heeft namelijk met zijn oerwoudzwager goud ontdekt in een riviertje, waardoor (illegaal) geld ruim voorhanden is. Zwager-lief ruimt een chanterende Portugees uit de weg, en Jef moet, enigszins kregelig, ondervinden dat de hele clan van zijn oerwoudbruid op zijn goudvondst vegeteert. En dan is er nog de wettige echtgenote! Zij is zwanger (inderdaad, in 1955 is Geeraerts' eerste kind geboren) en snurkt:
ik opende de deur en keek naar binnen het eerste wat ik hoorde was een ritmisch gesnurk met op het eind van elke haal het gepuf van natte lippen en ik gruwde dermate van dit overbekende geluid dat ik de deur weer dichtdeed en naar buiten liep (p.738)
en
in het begin was het ondraaglijk ik was ziek van wroeging en medelijden maar de passie voor mbala waarin alles mogelijk was genas mij gaandeweg van die zwakheid dankzij haar veranderde het joodschristelijke schuldgevoel dat elke levenskunst verstikt in opgewekt leedvermaak en spot met de witte korrelige huid van madame plus nog andere kenmerken van haar anatomie (p.709) 
Neem acte van de ongewone Jef Geeraerts die 'ziek van wroeging en medelijden' is tegenover zijn vrouw, en die zich van haar (hun?) joods-christelijke opvattingen pas verwijdert door zijn onderdompeling in Kongo. Ook in Gangreen 4 kantelt Jef zijn leven pas in Kongo, met name door de seksuele onthouding die hij moet doorstaan vanwege de zwangerschappen van zijn vrouw. Ik vraag mij hierbij af hoe Jef-de-kuise-verloofde tegelijk een zeer seksuele liefdesrelatie kon hebben met Helena W.


Ik vond Goud, ondanks een zeker déjà vu van thema's en stijl, (opnieuw) zeer goed. Maar niet iedereen bleek anno 1995 de inwendige monoloog zonder leestekens—een erfenis van James Joyce, zoals we weten—op prijs te stellen. In De Groene Amsterdammer stond te lezen
'Punten, komma's en hoofdletters zij niet voor niets uitgevonden. De Belgen mogen recentelijk het Groot Dictee van de Nederlanders hebben gewonnen, de Belgische literatuur heeft het, dankzij die merkwaardige aanvlieging van een vooraanstaand Vlaams auteur als J.G., voorlopig weer even van de Nederlandse literatuur verloren.' (Spoken, p.654) 
Bij herlezing (september 2019) kreeg ik toch wel genoeg van de Jef-de-traanklier die met zijn Leonore in een wel erg sentimentele wereld leeft. Jef-de-macho, die dat moet camoufleren, is in Goud aanwezig met een luipaardenjacht. Heroïsme van de onderste plank, want in de z.g. confrontatie van het nobele dier met twee zwaarbewapende mannen en een hond zijn de kansen ongeveer 99 tegen 1. Net zoals het stierenvechten zou de jacht pas fair zijn als evenveel jagers als gejaagden het loodje legden. Beverige Jef zou wel twee keer nadenken!



*



Toegevoegd 10 oktober 2019. Als ik mijn diverse lectuurverslagen in deze rubriek "Jef Geeraerts" eens overloop, dan blijkt dat ik met genoegen gelezen (en in de meeste gevallen ook her-lezen) heb:

  • Ik ben maar een neger (1962, herziene versie 1970)
  • Schroot (1963)
  • Het verhaal van Matsombo (1966, herziene versie 1970)
  • Gangreen 1, Black Venus (1968)
  • Gangreen 2, De goede moordenaar (1972)
  • Dood in Bourgondië (1976)
  • Gangreen 4, Het zevende zegel (1977) 
  • Goud (1995)
Met deze 8 titels voor ogen kan ik niet anders besluiten dan dat Jef Geeraerts de Nederlandstalige auteur is die ik (qua titels) het meest waardeer. Wat dat betreft is hij de tegenhanger van Céline voor wat mijn Franstalige auteurs betreft. In het Engels zou dat Hemingway zijn, maar dan met enkel 2 titels.

Hoewel ik geen liefhebber ben van korte verhalen (geef mij maar een dikke turf) vond ik Water (1963), opgenomen in De troglodieten (1966), een echte revelatie. In Spoken (p.140) verklaart Geeraerts dat de vier opgenomen verhalen "stuk voor stuk autobiografisch" zijn. In dat geval is Water een afwijkende variant van de laatste bladzijden van Gangreen 1: Julie wordt de ene keer met een foefje ("ik ben om water") in een omsingelde villa in de steek gelaten, en de tweede keer in een ziekenhuis afgeleverd. Hetzelfde geldt voor het kort verhaal De vulkanen (1965) vergeleken met Gangreen 2.  In G2 is het de blanke "ik" die de neger uit de boom schiet, in De vulkanen is het de zwarte sergeant; ook de militaire context en de rangen zijn in beide gevallen verschillend. We zullen "autobiografisch" dus maar met een flinke korrel zout nemen.












06 April 2017

Vive Le Geus

Laten wij afspreken dat wij 'orangist' noemen: iedereen die Willem I verkiest boven Leopold I. 'Willem van Oranje boven Alva' zou al te gemakkelijk zijn, maar 'Willem versus Leopold' is toch niet helemaal evident. De eerste was een ancien-régime figuur, terwijl de tweede door een zeer moderne grondwet gekortwiekt werd.

De meeste flaminganten zijn orangisten, want ik ken er weinig die Leopold I zouden verkiezen boven Willem I. Dat is ooit anders geweest, en Guido Gezelle (uitgerekend geboren in 1830) was een van diegenen die het Noorden afwezen op louter godsdienstige gronden. Die tijd ligt ver achter ons, en zelfs de katholieke Willy Vandersteen, geestelijke vader van Suske en Wiske, kiest in zijn Tijl Uilenspiegel ondubbelzinnig de kant van de geuzen.

Vele orangisten daarentegen, vooral vrijzinnigen, zijn niét flamingant. De Vlaamse Beweging bekijken zij (in het beste geval) argwanend, maar de sympathie voor Willem van Oranje, Marnix van Sint Aldegonde, de geuzen enzovoort, is groot en uitgesproken. Enkele voorbeelden: de Vrije Universiteit Brussel, die de prinsenvlag oranje-blanje-bleu en de bedelzak van de geuzen in haar schild voert, het vrijzinnig studentengenootschap 't Zal wel gaan idem dito, en de socialist Luc Van den Bossche, die als bevoegd minister een Orde van de Bedelzak wou instellen, maar teruggefloten is. Een vrijzinnige kan dus probleemloos als orangist uit de kast komen (Tobback sr., bijvoorbeeld), maar als flamingant doet hij dat niet ongestraft (Siegfried Bracke, bijvoorbeeld).


Vrijzinnige zangers, met uw correspondent op de eerste rij

Laten we dus maar uitgaan van de vaststelling dat Vlaanderen veel meer orangisten dan flaminganten telt. Om dat potentieel te benutten, en alle Vlamingen van goede wil te verenigen, zou men een orangistische symboliek moeten vinden waarin de strikt Vlaamse symboliek vreedzaam kan opgaan. Concreet betekent dit dat de Vlaamse Leeuw (vlag en lied) niet centraal zouden mogen staan. (N.B. Ik geef dat als strategie, niet als mijn eigen voorkeur.)

Om met het lied te beginnen: "De Vlaamse Leeuw" is voortreffelijk (zie bijvoorbeeld hier), maar is door het vele ongedisciplineerde straatgebruik totaal uitgeleefd. Voor een waardige opvolger kan men hier terecht.

Wat de vlag betreft: hieronder, aan de linkerkant, is de oudste bekende afbeelding van het oranje-blanje-bleu te zien; gedateerd 2 december 1575, in het Album Amicorum van Janus Dousa.

 

Bij wijze van gedachtenoefening heb ik de prinsenvlag beladen met de wapenschilden van het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, en het hertogdom Limburg, in geografische volgorde van links naar rechts. Ik heb de schildvorm gekozen die in de Nederlanden gebruikelijk was in de 15de eeuw (zie b.v. T. Veyrin-Forrer, Précis d'Héraldique, Larousse 2004, Tableau 1, nr. 13). In die tijd was het heraldisch gebruik om een leeuw tong en nagels van een andere kleur te geven al volledig ingeburgerd. Alleen al om die technische reden is de Vlaamse leeuw in mijn ontwerp niét volledig zwart. Dat hij zich daardoor onderscheidt van de leeuw van de Vlaamse beweging is meegenomen (nogmaals: dit is een strategie, niet mijn overtuiging). Omwille van de symmetrie heb ik de kroon en de gevorkte staart van de Limburgse leeuw weggelaten.




Persoonlijk vind ik oranje een zeer lelijke kleur, een soort grafische dissonant, die om oplossing in de ene of de andere richting vraagt. Nu, het is wat het is, en de prinsenvlag is mij heilig. Mijn vlag zou geweldig verbeteren als zij maar met één wapenschild beladen was, maar de drie schilden beantwoorden veel beter aan de provinciën (17, later 7) uit die tijd. Vanuit hedendaags standpunt zou men de Vlaamse leeuw als enige representant van de Vlaamse gemeenschap moeten kiezen en centraal stellen, maar dat brengt ons bij de beginproblematiek terug: liever niet (nogmaals: dit is een enz.). Historisch is er overigens meer te zeggen ten gunste van de Brabantse leeuw. Brabant was in die tijd veruit het sterkste gewest, en de opstandige Staten-Generaal, die in Brussel zetelden, gebruikten zelfs het zegel van Brabant zolang hun eigen zegel niet klaar was. Ook grafisch zou de prinsenvlag beladen met alleen het wapen van Brabant, als incarnatie van de Zuidelijke Nederlanden, zeer sterk zijn. Het ontwerp hierboven is dus een sub-optimaal compromis tussen verschillende afwegingen.

Op blz. 10 van Vivat Willem! onzen koning door Joris De Zutter (DeckerSnoeck 2015) viel mijn oog op deze wapenkaart van de Habsburgse Nederlanden, uit 1612:


Het centrale wapenschild, duidelijk primerend op de zestien andere, is dat van Brabant. Hierdoor voel ik mij sterk genoeg om toch maar eens voorzichtig de prinsenvlag te beladen met enkel de Brabantse leeuw. Ziehier dus een orangistische vlag waaruit alle Vlaamse elementen verdwenen zijn.





*