15 August 2015

Fili mi


De bijbel is een zeer ongelijke en onsamenhangende verzameling teksten, waarvan een groot deel het lezen niet waard is, noch literair noch inhoudelijk. Wie daarvan nog moet overtuigd worden kan b.v. eens het oersaaie Leviticus opslaan waar de schepper van de kosmos (toch de inspirator van het schrijfsel) zich met de ongelooflijkste pietluttigheden van een woestijnstam inlaat.

Gelukkig zijn er ook andere bladzijden te citeren. Bij Het tweede boek van Samuël lezen we als samenvatting (Statenvertaling online — bijbel en kunst)  
Een mooi verhaal en schoolvoorbeeld van Oud-Oosterse vertelkunst is de tragische historie van Davids derde zoon Absalom, beschreven in de hoofdstukken 13-18. 
Deze Absalom (aka Absalon) organiseerde, na een woelige voorgeschiedenis, een gewapende opstand tegen zijn vader, koning David. Aanvankelijk had hij succes, want David moest Jeruzalem ontvluchten. Absalom zat hem achterna maar in een beslissende veldslag werd hij alsnog in de pan gehakt. Op de vlucht bleef hij met zijn weelderige haardos —ironisch genoeg een belangrijk onderdeel van zijn fysieke charme— in de takken van een boom hangen, en daar werd hij door Davids aanvoerder gedood, in strijd met de uitdrukkelijke instructies van de koning.

 
Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door. (2 Samuël 9)
De dramatische actiescène is vele keren uitgebeeld, maar moet het ruim afleggen tegen het slotvers van het hoofdstuk, waarin beschreven staat hoe David reageert op het droeve einde van de zoon die hem met geweld verdreven had. 
Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! (2 Samuël 33)
In de Vulgata luidt het vers als volgt:

contristatus itaque rex ascendit cenaculum portae
et flevit et sic loquebatur vadens
fili mi Absalom fili mi Absalom 
quis mihi tribuat ut ego moriar pro te 
Absalom fili mi fili mi
 
De pakkende uitroep Ut ego moriar pro te (Dat ik toch in uw plaats gestorven ware!) kan niemand onberoerd laten die zelf kinderen heeft, en het is niet verwonderlijk dat enkele van de grootste musici er groots werk mee gemaakt hebben. Josquin des Prez schiep met Absalon fili mi een van zijn beroemdste motetten (soms ook toegeschreven aan Pierre de la Rue) en Heinrich Schütz deed hetzelfde met Fili mi Absalon (SWV 269), voor bas en vier renaissance-trombones (bekend als trompette saque-boute, op allerlei manieren gespeld). Over het motet van Schütz schrijft Silke-Maria Weineck in The tragedy of fatherhood: king Laius and the politics of paternity in the west (Bloomsbury Academic 2014, als Google-book te consulteren) het volgende.

Alle boeken beginnen met een ingeving. Dit boek werd mogelijk toen ik voor het eerst Fili mi Absalon van Heinrich Schütz hoorde, een motet uit de Symphoniae Sacrae (1629). Het blijft het pakkendste muziekstuk dat ik ken, en het heeft mijn perceptie van vaders en vaderschap onherroepelijk veranderd. Tot dan toe had de stem van het vaderschap bij de vaders van Freud gehoord, die de wet afkondigen; bij de vaders van Kafka, zwevend tussen mythe en bespotting; bij de vaders van heel de naoorlogse Duitse literatuur, die psychische rampspoed bij hun kinderen aanrichten. Vaders, althans diegenen die men ontmoette in de post-Freudiaanse wereld, waren streng of hard, afstandelijk of afwezig, en daarbij nog lichtjes belachelijk, zoals Adorno's "boze vader die naar de kinderen schreeuwt als zij de trappen niet juichend afgelopen komen zodra hij slechtgezind van zijn werk thuiskomt."

De stem van koning David—voorvaderlijk, maar overgebracht via de muzikale taal van de late renaissance—voegde een totaal nieuwe dimensie toe, het geluid van een intense smart, dat geen enkele van de andere bronnen leek te horen. De compositie laat de strakke elementen van de klaagzang uit de Vulgata onveranderd—fili mi Absalon, fili mi Absalon, quis mihi tribuat ut ego moriar pro te, Absalon fili mi fili mi—en schikt ze in spiralen van verlies, een niet-aflatende smart die cirkelt omheen de zoon, zijn naam en het verlangen van de vader om in zijn plaats gestorven te zijn:
Fili mi, fili mi, fili mi, fili mi, Absalon, fili mi, fili mi, fili mi, Absalon, Absalon, Absalon, fili mi, Absalon, Absalon, Absalon, fili, fili mi, Absalon, fili mi, fili mi. Quis mihi tribuat, ut ego moriar, moriar, moriar pro te, quis mihi tribuat, ut ego moriar, moriar, moriar pro te, moriar, moriar pro te! Absalon, Absalon, Absalon, fili mi, fili mi, fili mi, fili mi, Absalon fili mi, fili mi, Absalon, Absalon, Absalon, Absalon! 
 Als u het nog niet gehoord heb, zoek het dan nu op; er staan vele versies op Youtube. (einde citaat)
Mijn eigen huiskamerversie is


De vreemde mix van sinfonia (enkelvoud) en sacrae (meervoud) lijkt een doodgewone taalfout—misschien freudiaans, wie weet? Van taalfouten gesproken: tussen de hemel en tussen de aarde (Statenvertaling hierboven, of hebt u dat overgeslagen?) lijkt toch verdacht op Het is uit tussen jou en tussen mij, zoals het bij André Hazes luidt.

*