Een flamboyante figuur in the pantheon van de Nobelprijswinnaars is Richard Feynman (1918-1988, Nobelprijs natuurkunde 1965).
Minder bekend is dat ook wiskundigen van faam zich wel eens 's nachts buiten waagden. Onze getuige is niemand minder dan Godfried Bomans, die op zaterdag 5 januari 1957 het volgende in zijn dagboek optekende.
Voordracht gehouden in Ada Rasa, Den Haag. (...) Na afloop geschaakt met prof. Schuh, de bekende wiskundige (84 jaar). Matig schaker (3-0 voor mij), aardige man. Eigenlijk een kind. Later met hem en enige anderen naar een nachtkroeg. Dans van schaars geklede juffrouw. Schuh riep teleurgesteld: 'Zeg, die bullen gaan toch ook uit?' Dit gebeurde evenwel niet en ik betwijfel of er redenen waren dit te betreuren. (...) Bracht Schuh naar huis in Scheveningen. Duurde een uur voor we dit gevonden hadden. Schuh heeft zijn hele leven in nachtkroegen doorgebracht, nam daar zelfs tentamens af. Ging nooit voor vijf uur naar bed en doet dit nu ook niet. [Werken, I, blz. 719]
Bij daglicht zag Frederik Schuh (1875-1966) er overigens als volgt uit:
en hier vindt men zijn biografie.
Bomans nam wel eens een loopje met de werkelijkheid, en dat zal hier ook wel het geval zijn. Een geroutineerde nachtbraker als collega Schuh zal schaars geklede juffrouwen wel minder naïef tegenover gestaan hebben dan hier beschreven. Volgens de stalinistische kunstcritica Mathilde Visser (1900-1985) was Schuch niet eigenlijk een kind maar integendeel een zielige hoerenjager.
Toen ze eind april 1949 met Frits Schiller, de kunstminnende eigenaar van het gelijknamige hotel waar ze logeerde, en andere stamgasten tijdens het middaguur gezellig zat te borrelen, voegde professor Frederik Schuh zich bij het gezelschap. Schuh was een befaamd mathematicus die vele jaren college gaf an de Technische Hogeschool in Delft. Ze begon in haar dagboek met het beschrijven van zijn uiterlijk: 'Uitermate gedrongen met hoge vierkante schouders met en respectabel hood, slappe onderkin en de vlezige wangen van Churchill, een goed maar niet verheven voorhoofd.' Ze beschreef hem nauwgezet, zoals ze later in haar kunstkritieken beeldend over schilderijen zou vertellen. Stuitend is dat ze hem neerzet als en hoerenjager die tot op zijn stervensuur de ware bevrediging zal zoeken. 'Een levenslang opgestapeld gevoel van ongenoegzaamheid tegenover de vrouw in wier handen deze man een speelbal is – behalve in die van zijn avonturen van hoeren en drank waarin de mens zelf een vreemde blijft om van daaruit terug te keren naar de veilige haven.' Hoe Mathilde Visser aan deze wetenschap kwam, onthulde ze niet, maar haar afkeer van de man die tientallen leerboeken over wiskunde schreef en bij en groot publiek bekendheid kreeg door zijn De macht van het getal (1949), zal zeker gevoed zijn door Schuhs uitlating dat hij weliswaar communist was, maar géén stalinist, 'want dat was heel wat anders'. [Igor Cornelissen, Tussen Lenin en Lucebert: Mathilde Visser, kunstcritica, hier.]