Pages

20 February 2022

Kurt Schmid-Ehmen, 1938

Met beeldhouwwerk uit het Derde Rijk is vooral de naam van Arno Breker verbonden. Het meeste van zijn werk vind ik ongenietbaar, en tot de weinige uitzonderingen behoort Eos, uit 1939:


Ik was dus aangenaam verrast toen ik op het internet nóg een beeld aantrof dat aan Breker werd toegeschreven en dat mij niettemin beviel:



Die kleurenfoto bleek afkomstig te zijn uit het Duitse internationaal verspreide propagandamagazine Signal, van maart 1941. 



Het dubbele blad in kleur is gewijd aan The study of the Führer, maar de foto rechtsonder (zonder onderschrift) is niet in die werkkamer genomen, zoals duidelijk te zien is aan de achtergrond. Het misverstand is nochtans begrijpelijk.
 
De foto was door Signal bijgeknipt, maar door een gelukkig toeval is de originele foto bewaard gebleven, althans: een foto van de originele foto. Bij Alamy vindt men een aanbieding die als volgt beschreven staat: 
Kurt Schmid-Ehmen (1901-1968) — a folder with photographs of his works 1934-43. Circa 30 photographs and circa 30 negatives (partly glass). One glass negative of the portrait of Julius Streicher 1934 and a photo of the "Speerträgerin" 1937/38 in plaster and bronze.
De aanbieder blijkt te zijn "een van de grootste Duitse veilinghuizen gespecialiseerd in militaria", maar meer heb ik niet kunnen vernemen. De aanbieding van Alamy bevat enkel foto's van objecten, niet de objecten zelf. Uit dat aanbod heb een jpg-bestand gekocht waarop naast elkaar te zien zijn: een borstbeeld van Streicher en de onderstaande foto. (Ik geef hem hieronder weer in de gedaante waarin hij publiek aangeboden wordt, dus met het woord alamy en de letter a er een aantal keer overheen.)


Het origineel (waar dit dus een foto van is) is blijkbaar op Agfacolor film, geklemd tussen twee glasplaten die met zwart papier bijeengehouden worden. (Dit was de gebruikelijke werkwijze bij dit soort film, die van rond 1935 dateert.) De voorste glasplaat is op verschillende plaatsen gebarsten en met doorschijnende plakband hersteld. 

Op de glasplaat en in de zwarte rand zijn diverse technische gegevens aangebracht: een reepje papier met "Color separation #475 (40-II)7", een nummer 00012 rechtsonder en een 32 rechtsboven, en een opvallende letter F. De Amerikaans-Engelse benaming "color separation" zal wel van na de oorlog zijn. De letter F staat blijkbaar enkel op het glas maar niet op de eigenlijke foto. De uitsnit in Signal toont een intacte achtergrond op de plaats waar nu die F staat en het gaat wel degelijk om dezelfde foto, zoals uit alle details blijkt.   

De publikatie in Signal bewijst dat het beeld ondertussen een zekere status verworven had. Het is dus geen werk van Arno Breker, maar van Kurt Schmid-Ehmen, en is (als de beschrijving van Alamy correct is) uitgevoerd in gips dat van een bronzen laagje voorzien is. Het had in 1938 zijn openbaar debuut gemaakt had op de jaarlijkse tentoonstelling in het Haus der Deutschen Kunst in München.


Het heette toen gewoon Weibliche Figur (een triviale naam die Schmid-Ehmen wel meer gebruikte) maar in 1941 had het al de specifiekere naam Speerträgerin gekregen.



Het werd aangekocht om opgesteld te worden in de gloednieuwe Neue Reichskanzlei, die Albert Speer in een recordtijd uit de grond had gestampt tegen januari 1939. In 1940 gaf Speer over het bouwwerk een lijvig boek uit, Die neue Reichskanzlei. Daarin vinden we op blz. 109 resp. 108 de volgende foto's over de westelijke vleugel van het gebouw:



De lange gang, over twee foto's verdeeld, is sober opgesmukt met enkele beelden, en ook rechts van de deur aan het uiteinde staat een beeld. Hieronder een vergroting van dat deel van de foto, met daarnaast een deel van onze kleurenfoto.



Het beeld aan het einde van de gang is dus onmiskenbaar de Speerträgerin van Schmid-Ehmen, en de foto voor Signal is exact op die plaats gemaakt. Afgaande op de hoogte van de deur (die, zoals alles in de Rijkskanselarij, monumentaal was) moet het beeld zonder sokkel ongeveer manshoog geweest zijn. Het boek van Speer bevat ook een gedetailleerd plan van het gebouw:


en hierop kunnen we de Speerträgerin heel precies lokaliseren aan het uiteinde van de lange gang in de westelijke vleugel, die op het plan horizontaal linksonder loopt:


Wie naast het beeld de monumentale deur doorging en links afsloeg kwam aan het uiteinde van de beroemde Marmeren Gaanderij terecht. De rode marmerplaten zijn door de sovjets uitgebroken en gebruikt voor de metro van Moskou. Van de Rijkskanselarij blijft niets over, en van het beeld van Schmid-Ehmen evenmin. Sic transit gloria mundi!













09 February 2022

Felix Timmermans — Boerenpsalm

 


Boerenpsalm, verschenen in 1935, kan men op dbnl gewoon afladen. Mijn exemplaar (uitgeverij Van Kampen, achtste druk) heb ik in 1963 gekocht. Ik heb het boek altijd zeer goed gevonden, maar nu ik het trager en aandachtiger gelezen heb dan de vorige keren noem ik het ronduit een Vlaams meesterwerk. Het is bijwijlen zeer ontroerend en soms zo hilarisch dat ik tranen gelachen heb. Het boek is zodanig Vlaams, dat het mij niet verbaast dat men het in Noord-Nederland niet (en zeker niet in dezelfde mate) kan waarderen. In de boekbespreking die men op dbnl vindt lezen we dat het Utrechts Nieuwsblad kortweg schreef dat Timmermans beter zou zwijgen wanneer hij niets te zeggen had. Niets te zeggen! Tss. 

Boerenpsalm verhaalt het volledige actieve leven van boer Wortel in een dorp aan de Nete. Het verhaal is zo archetypisch, dat men enige moeite heeft het in de tijd te situeren. Ik vond het verrassend, te moeten besluiten dat Wortel vóór 1850 geboren is. Dat blijkt als volgt. Toen hij ging trouwen met Angeliek was hij "tegen de zestig" en was zijn zoon Stan veertien jaar. Ook uit zijn tweede huwelijk had hij nog een zoon, die dus hoogstens 13 is. Als hij ons zijn verhaal vertelt is die zoon al getrouwd, hetgeen betekent dat we minstens een jaar of 8 later zijn; Wortel is dan zeker 65. Hij heeft nog geen weet van de eerste wereldoorlog, die in 1914 aan de Nete flink zou huishouden. Ergo, hij kan niet na 1850 geboren zijn. Zijn zoons moeten overigens loten voor hun legerdienst, en de loting is in 1909 afgeschaft. In de winter van zijn trouwjaar verschijnt er een komeet, die voor allerlei onheil verantwoordelijk wordt gesteld. Over dit trouwjaar zouden we meer weten als we die komeet konden thuisbrengen, maar hier heeft Timmermans een steek laten vallen: een opvallende winterkomeet is er niet geweest in de periode die in aanmerking komt. 

Toen ik Boerenpsalm recent opnieuw ter hand nam had ik net twee reisverslagen gelezen van Kongo-kenner prof. Amaat Burssens, die deskundig de negerziel beschrijft uit de jaren 1920 en 1930. In het bijzonder had ik geleerd dat in Afrika ziekte en tegenslag altijd door duistere machten veroorzaakt zijn, en dat zij met magische (tegen)middelen bestreden moeten worden. Ik had geen enkele moeite diezelfde opvattingen te herkennen in boer Wortel. Ziekte en de kwade hand bestrijdt men namelijk met bedevaarten en novenen, en door tussenkomst van de pastoor en andere gebedsgenezers. De doktoor heeft als enige rol de nabestaanden ervan te verwittigen als het tijd wordt de pastoor te roepen. Ironisch genoeg trekt de katholieke bedienaar van leer tegen het z.g. bijgeloof, en hij daagt de rondspokende Zwarte Non uit om aan hem te verschijnen, zonder diezelfde proef te doen met de geesten die zijn eigen voodoo-geloof bevolken. Wortel gaat er prat op dat hij zonder chimiek werkt, en om de slakken uit zijn perceel te jagen schakelt hij een medicijnman in, zonder te weten dat zijn buurman net hetzelfde doet. In een hilarische scene (hier na te lezen) zien we de beide tovenaars handgemeen worden over de scheidingshaag heen, waarna ook de beide opdrachtgevers tot het gevecht toetreden om elkaars tanden uit te slaan. De pastoor is overigens ook huwelijksmakelaar, en op zekere dag verrast hij Wortel, die al enkele jaren weduwnaar is, met de mededeling Gij gaat trouwen en raad eens met wie? 

Hieronder enkele citaten die literaire vondsten van Timmermans illustreren: eenvoudige zinnetjes tussendoor (wij hebben ze schuin gedrukt) die opmerkelijk zijn van waarneming en betekenis.

Hoe Wortel met zijn toekomstige vrouw kennismaakt:

Op den beeweg naar Scherpenheuvel, ik ga alle jaren te voet naar Scherpenheuvel, zitten wij daar in dezelfde staminee, met nog veel volk, onze boterham op te eten. Buiten regende het, de vloer was slijk. Ze zat over mij, maar ik had haar nog niet opgemerkt. Er waren zooveel menschen en ik was met mijn gedacht ergens anders. Ik wil wat opschuiven om een boerin door te laten en ik stoot onvoorziens mijn glas bier om. Zij sprong op voor haar kleed, en haar boterhammen vallen op den grond. Ik was verlegen en ik gaf er drie van mij. Ze wou ze niet aannemen. — Dan gooi ik de mijn ook in 't slijk, zei ik. Er was spek tusschen. Toen nam zij ze aan.

Nadat Wortel, in zijn nachthemd naar buiten gelopen, vermeden heeft zijn buurman de kop in te slaan:

Geen moordenaar! Hoe schoon was dat afgeloopen. Toen had ik voor God kunnen knielen lijk in de kerk, maar ik was te verlegen, zoo zonder broek aan.

Hoe de pastoor zijn laatste levensfase ingaat:

Zoo gingen er jaren voorbij. Ik had er groot spijt van, aan hem had ik een schoonen vriend verloren, die mij kon troosten en opmonteren als ik het noodig had. En ik heb dikwijls gereed gestaan om hem eens te gaan spreken, maar natuurlijk dat kwam er niet van. Hij wierd ziek en liet zijn haar groeien. Hij zat altijd in zijnen hof in een boek te lezen of naar de vogelen te luisteren.

Over naar de vorm. Het boek krioelt van woorden die van elkaar geschreven staan maar die we nu aaneen schrijven. Zo wordt Angeliek vreemd omschreven als een oude, jonge dochter. Ook moest ik er opnieuw aan wennen dat daar gewoon er betekent, en dat er in de zin Daar hapert hier iets niet twee tegenstrijdige plaatsaanduidingen staan. (Idem dito bij collega Ernest Claes, met zijn Daar is een mens verdronken.) Ook typisch Brabants is de kromme zinsbouw (vandaag nog altijd in gebruik), die systematisch de volgorde omkeert in zinnen als "we spraken af om te gaan zwemmen". Echte taalfouten zijn bij Timmermans overigens niet talrijk. Hier is er toch een, me dunkt, met mijn correctie er alvast bij:

Dank zelfs tot den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en die de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan.

De eerste die (zelfs zonder buigingsuitgang) is een lijdend voorwerp, en kan dus niet verderop dienstdoen als onderwerp! (Toegegeven, is niet zeer zichtbaar en heb ik zelfs 1 keer aangetroffen bij de grote stilist Godfried Bomans. Men kan menen dat mijn voorafgaande zin de fout ook bevat.)

De zeer Brabantse kleuring van de woordenschat levert af en toe moeilijkheden op. Hieronder een lijstje van woorden die ik zonder hulp niet kon begrijpen. (De bladzijden zijn die van mijn eigen exemplaar.)

16: binnenbeer = varken waarvan de teelballen niet ingedaald zijn

16. generen = onderhouden

19: lies = ossevet

31: mozegat = gootgat

71: arasie (Frans rage) = woede

78: vandeeg = erg

93: paleren (Frans polir) = versieren

95: Maderanten = Maria

96: permiteren = klagen

98: peperkool = peperkorrel, peperkoorde = harige wrat

123: dweep = sukkel

131: lits = lus

156: geen djanter = niets

159: schelft = opslagruimte boven de stal

181: berlikken = klaarspelen

183: kramankel = sukkelachtig

195: band = boord (van hemd)

195: duizeneren = piekeren


*

Toegevoegd 16 juni 2024. Dat ziekte en tegenslag altijd door duistere machten veroorzaakt zijn, en dat zij met magische (tegen)middelen bestreden moeten worden is voorwaar geen privilege van negers of van Timmermanse boeren. Father and Son van Edmund Gosse verscheen in 1907 en daarin lezen we over Philip Gosse, lid van de Royal Society, het volgende. 

He retained the singular superstition, amazing in a man of scientific knowledge and long human experience, that all pains and ailments were directly sent by the Lord in chastisement for some definite fault, and not in relation to any physical cause. The result was sometimes quite startling, and in particular I recollect that my stepmother and I exchanged impressions of astonishment at my Father’s action when Mrs Goodyer, who was one of the ‘Saints’ and the wife of a young journeyman cobbler, broke her leg. My Father, puzzled for an instant as to the meaning of this accident, since Mrs Goodyer was the gentlest and most inoffensive of our church members, decided that it must be because she had made an idol of her husband, and he reduced the poor thing to tears by standing at her bed-side and imploring the Holy Spirit to bring this sin home to her conscience.





08 February 2022

Elsschot en de collaboratie


De verwijzingen zijn naar

[A] Johan Anthierens, Willem Elsschot — Het Ridderspoor, Meulenhoff/Kritak 1992

[B] Vic van de Reijt, Willem Elsschot, Brieven, Querido 1993

[E] Vic van de Reijt, Elsschot, Athenaeum—Polak & Van Gennep 2011

[V] Luc Vandeweyer, Over Willem Elsschot. Willem Elsschot over Cyriel Verschaeve. In: WT, Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging, LXVII (2008), 66-77 (hier).


*

Elsschot, in het echte leven Alfons De Ridder, wordt als links en vrijzinnig beschouwd. Het laatste was hij zeker, maar niet in een militante vorm. Hij had niets met godsdienst maar heeft zich, anders dan zijn straatgenoot Walschap, nooit op agressieve wijze daartegen uitgesproken — ook al omdat hij niet, zoals Walschap, het slachtoffer was van verkettering en boycot. Daarenboven was hij een zakenman, die reclame verkocht aan alle gezindten; bij een scherpe profilering had hij niets te winnen. 

Vreemder is het etiket links of socialist. Ik vraag mij af of die politieke etiketten door de kameraden niet wat gratuit geplakt zijn op de zwijgzame burgerman en de op winst bedachte ondernemer. Niemand betwijfelt dat Elsschot een gevoelige natuur was, die geroerd werd door onrecht. Hij toonde zich zeer betrokken bij het lot van de communist van der Lubbe, maar evenzeer bij Borms, Verschaeve en Ward Hermans, boegbeelden van de collaboratie. Misschien is Elsschot heel zijn leven gewoon de flamingant gebleven die hij als student (op de foto: middelste rij, uiterst rechts) was?   



Hieronder laten we hem aan het woord over zijn geliefde collaborateurs, die na de oorlog alle drie door het Belgisch gerecht ter dood veroordeeld zijn. Borms werd gefusilleerd, Verschaeve stierf in buitenlandse ballingschap en Hermans kreeg in beroep levenslang, maar kwam in 1955 vervroegd vrij. 



1. Borms: 
een vermetele oude vriend 
die eenmaal met staatsie bijgezet zal worden 


Tegen intimi verklaarde Elsschot aan het einde van zijn leven dat hij eigenlijk maar op twee van zijn werken trots was:  zijn puberaal studentenlied over de 'Schele Vanderlinde', omdat het tot het repertoire was gaan behoren van 'lui die Streuvels niet van Claes zouden kunnen onderscheiden', en het Borms-gedicht, want 'een gedicht dat uw vrienden van u doet weglopen van kwaadheid moet wel een verdomd pakkend gedicht zijn'. [E 337] Dat vond hij in elk geval zelf. In maart 1948 citeerde hij voor Carmiggelt, die op bezoek was, het hele gedicht—nog niet verschenen— uit het hoofd. Carmiggelt: 'Hij deed het simpel, met een zachte, telkens door ontroering verstikte stem. Toen hij de laatste regels had uitgesproken keek hij mij aan met de ogen vol tranen.' [E 315]

We kunnen dus niet twijfelen aan de authenticiteit van de gevoelens die in het gedicht—een 'politiek gedicht', volgens eigen woorden—uitgedrukt staan. En dat zijn onmiskenbaar gevoelens van sympathie en bewondering voor Borms, niet alleen voor zijn moed maar evenzeer voor de waarden die hij voorstond. Elsschot noemt Borms een vermetele oude vriend, die de Nederlandse zaak manmoedig heeft gediend, en wie het vergaat 'zoals het dapperen gaat': vermoord met een salvo dat 'ons allen heeft geraakt'. Maar zijn resten zullen eenmaal met staatsie bijgezet worden. Dat staat er allemaal. Het linkse establishment van toen was ontzet, en tot vandaag kronkelen hun zonen en kleinzonen in alle mogelijke bochten om de passende exegese te vinden. Het is nochtans eenvoudig: Elsschot bewonderde Borms.



2. Hulde aan Verschaeve: 
een na te volgen voorbeeld


In [V, p.74] treffen we onderstaande brief aan, in 1952 gericht aan Wies Moens (N.B. eveneens ter dood veroordeeld). Hier bekent Elsschot zich ondubbelzinnig tot de Vlaamse zaak, die gered zou zijn als iedereen handelde als Verschaeve. Zoals in de slotverzen van Borms ergert hij zich aan de onverkwikkelijke laksheid, die schril contrasteert met de onverzettelijkheid van Verschaeve, die door Elsschot expliciet mee gehuldigd wordt.

  

 3. Ward Hermans:
 een gewaardeerde vriend 


Er zijn brieven van Elsschot aan Hermans bewaard gebleven van 1952 tot 1959 [E 823, 850, 856, 897, 1040, 1073, 1210]. Elsschot steekt zijn sympathie voor de veroordeelde niet onder stoelen of banken, en hekelt de wraakroepende toestand waarvan deze het slachtoffer is. Hij spant zich in om zijn lot in de cel te verzachten, o.m. door ervoor te ijveren dat Hermans een schrijfmachine zou mogen gebruiken, en door hem De Druivelaar te bezorgen, de beroemde Vlaamse scheurkalender annex moppenreservoir. In 1955 drukt hij de hoop uit dat hij in dat jaar het genoegen zal smaken persoonlijk de hand te drukken van de man die hij aanspreekt met Waarde Vriend. Het is niet bekend of dat ooit werkelijkheid is geworden. Maar in 1959 mocht de man wel vanwege Elsschot Hartelijke nieuwjaarswensen ontvangen [E 1018]. Hieronder een pennevrucht van Ward Hermans zelf, toen hij nog hoofdredacteur van De SS-man was. (Zijn naam helemaal rechtsonder.)




*

Een huisvriend over Elsschot

Bob Gomperts was een klasgenoot van Elsschots zoon Jan De Ridder, maar werd al vóór de oorlog vriend aan huis en is dat na de oorlog opnieuw geworden. (Tussendoor diende Gomperts, een Canadees van joodse afkomst, in het Canadese leger.) Anthierens heeft de man voor zijn Ridderspoor geïnterviewd, en heeft o.m. uit de mond van Gomperts de volgende uitspraken opgetekend [A 72].
Met zijn zogenaamd linkse sympathieën zou ik uitkijken. Ik ben geneigd te stellen dat er in de schoot van het gezin De Ridder a priori geen linkse sympathieën speelden. 

en 

Kort na de oorlog kwam hij in een gesprek met mij tot de conclusie "dat die Duitsers nog de kwaadste niet waren. Alleen met de aanpak van joden waren zij over de schreef gegaan". 

Korter en duidelijker kan niet: Elsschot sympathiseerde niét met "links", en wél met de collaboratie. Jammer, dat het informatie uit derde hand is: Anthierens die ons meedeelt wat Gomperts gezegd heeft dat Elsschot hem zei.

* *

Over zijn Bormsgedicht zei Elsschot zelf:  'Ik geloof dat er, als politiek gedicht, in de Lage Landen nooit iets beters is gemaakt.' [E 314] Zou het? Elsschot was een groot prozaïst, maar geen groot dichter. Het Bormsgedicht is zeer middelmatig van kwaliteit, maar het eindigt met een magistraal kwatrijn genoemd OPDRACHT (in de oerversie van het gedicht: ENVOI). Hieronder volgt het, te zingen op de wijze van het Wilhelmus:






* * *

01 February 2022

Een bladzijde Timmermans

 Uit 

Boerenpsalm 

(1935)


De boeren bezagen mij met een scheef oog omdat ik van de hekserij bevrijd bleef. 't Scheelde niet veel, of ze zouden zelfs zijn gaan zeggen, dat ik mee de hand had in die tooverij.

Doch op een nacht, als ik opsta om eens naar den mesthoop te gaan, hoor ik achter d'haag, waar mijn hof aan dien van den Ossekop grenst, iets prevelen, en daar springt een zwart beest voor mijn voeten weg. De Non met haar zwarte kat? Ik loop naar de schuur en pak een dorschvlegel.

Non of geen non, die geen vijf stappen van mijn lijf blijft klop ik de hersens in. Ik hoor niets meer. Maar 's anderdaags zat mijn hof vol slekken en bij den Ossenkop was er geen enkele meer. Ik schiet mijn frak aan en ga naar Aloiske. Als 't donker is komt hij af. Hij gaat een tijd den hof in, en 's anderendaags zaten de slekken weer bij den Ossenkop. Twee dagen nadien zaten ze weer bij mij. Ik weer naar Alois. Terwijl wij moesten binnen blijven, deed hij in den donkere zijn belezing. Ineens hoor ik roepen:

- Hulp! hulp! Ik met den patattenstomper buiten. Daar over de haag hingen de twee belezers, de schele Turf en Aloiske malkander af te troeven, bij kraag en haar te trekken en malkanders gezicht te bekletsen.

De Ossekop kwam ook afgeloopen. Ik hoor hem iets zeggen: - Ik zal dat Aloiske...., waarop ik zei: - Gij blijft van Aloiske af, lijk ik van den schelen Turf. Ge hadt gij uw slekken maar moeten houden!

- Als die eerst bij mij waren, zult gij ze er wel opgezet hebben. 't Is niet voor niets dat gij van de kwade hand bevrijd blijft, uw zwarte kraai (dat was op Frisine) is daar voor meer tusschen dan wij weten!

Had hij gezegd: Uw vrouw bedriegt u met een anderen man, dan had ik hem eenvoudig bij den arm genomen en hand in hand vol dank naar hem geluisterd, of had hij gezegd: Gij zijt een toovenaar, ik zou gelachen hebben, maar Frisine voor een tooverheks uitmaken, zoo een goed wijf! En daarmee kreeg hij den patattenstomper op zijn tanden, en hingen wij daar ook over de haag te vechten.

De Franelle kwam er bij. Frisine, andere geburen. Zij liepen om den champetter, zij liepen om den pastoor. Ze hebben ons en de belezers, vaneen moeten sleuren, zoodat er van beiden bloed en kleeren aan malkander bleef plakken. Ik heb aan Frisine de woorden van den Ossekop niet voortverteld, en hij zelf zal wel eerst aan zijn verloren tanden gedacht hebben, alvorens zijnen mond er over open te doen. Het slot was dat wij allebei met slekken zaten. Die beestjes konden, och arme, niet meer kiezen.


*