Den eersten in november xvc zessentzestich tsnuchtens, tusschen den neghen ende thien hueren, voor Meester Cornelis, Ruddere, heere van den Coornhuuse, hooch bailliu der stede ende casselrie van Ypre, Ghilein Bulteel voorschepene Frans Inghelvert ende Jan Marmal, scepenen der voornoemde stede, compareerde Pieter Daten, filius Pieter, ghebooren van Cassel, enz.
Ce jourd’huy est advenu que deux prescheurs de la religion nouvelle ayans faict devant nous le serment requiz, à scavoier Carle Ryckewaert, natyf de Noeufesglise et Pieter Daten, natyf de Cassel, quy fust jadiz moine au cloistre des Carmes lez ceste ville, ont presché, en un mesme temps, au lieu désigné pour les presches nouvelles hors de ceste ville, faisant l’un son sermon en langue flamingue et l’aultre en langaige francoyse....
Up den alderheyligen dach werdt Pieter Dathen, apostaet van den clooster van der camers nevens Ypre, by eenighe vander nieuwe religie die vander wet ghepresenteert omme ook hunlieer predicant te wezen... ende dien volghende hebben de zelve Pieter Dathen ende Carle Ryckewaert, beide up eenen tydt ghepredict up den tweeden dach van november, te weten de voorseide Dathen in vlaemsche ende de voorseide Caerle in walsche tale
[V, waar ook nog Jan Daten en Joris Daten/Datin uit Poperinge vermeld worden als mogelijke verwanten.] Naar de gewoonte van die tijd noemde Pieter Daten zich Petrus Dathenus, en wij zullen hem daarin volgen. Zijn Latijnse naam gaf aanleiding tot de vernederlandste vorm Datheen. Men leest wel dat die naam zou betekenen "D'Athènes" (van Athene), wegens de geleerdheid van de drager, maar dan moet die geleerdheid wel erfelijk geweest zijn, want zijn vader (en nog een aantal anderen) heetten ook zo!
Dathenus gaat door als de grondlegger van het calvinisme in de Lage Landen. Zijn theologische carrière bracht hem, behalve in de Nederlanden, ook in Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Duitsland. In 1566 zette hij de Psalmen Davids uit het Frans in Nederlandse gedichten om. Sommige tijdgenoten ergerden zich aan zijn gekunstelde taal, terwijl hij toch een doodgewone Vlaming was.
Ja selfs Dathenus die een plat vlamijnck es, heeft zijne zalmen [d.i. psalmen] zo verduudst dat vele bekennen dat zij die tale nyet en zouden cônen verstaen. [S 34, citaat uit 1581]
Zijn psalmberijming vond onmiddellijk ingang in de Gereformeerde Kerk, en zou daar eeuwenlang een grote rol blijven blijven. Dathenus nam niet alleen de teksten, maar ook de melodieën uit zijn Franse voorbeeld over. Om die reden was hij verplicht een even groot aantal lettergrepen te behouden, met onnatuurlijke klemtonen en een gekunstelde zangwijze als gevolg. Maar het zou onterecht zijn als men Dathenus louter om die reden een minderwaardig dichter zou noemen. Alle contrafacten uit die tijd zijn gemaakt door dichters die zich niet om de Nederlandse klemtonen bekommeren. Zo hoort men in het lied O Godt hoe wonderlijken (verderop weergegeven) in de eerste strofe: wonderLIJK en welDAAD. En in zijn Prinselied, een aanpassing van het Wilhelmus, heeft de grote Vondel het ongegeneerd over FreDErik en vrijHEden.
2. de muziek
Deze oudste druk van de melodie van het Wilhelmus verscheen in Antwerpen in 1574, als Een liedeken op de wijze van Condé.
De melodie van 1574 mag zonder enige twijfel voor de juiste lezing gehouden worden; de melodie is zes jaren na het ontstaan van het Wilhelmus genoteerd en neemt bovendien alle coupletten zeer vlot op. [P 135]
1. de oorspronkelijke Franse tekst uit 1568, katholiek en gericht tegen de hugenoot Condé2. de eerste strofe van het Antwerps lied uit 1574, eveneens uit katholieke hoek3. de eerste strofe van het Wilhelmus, tekst van 1576-1577 [B]
3. de dichter
De auteur van het Wilhelmus heeft zich nooit bekendgemaakt. Lange tijd heeft men gedacht dat Marnix van Sint Aldegonde de dichter was, maar dat is in 1995 door Maljaars afdoende weerlegd. Tot de vele argumenten behoort o.m. dat het Wilhelmus als dichtwerk ver achter blijft bij de poëtische vaardigheden van Marnix. Dathenus, daarentegen, was in de eerste plaats een vertaler, en zijn poëtisch vakmanschap is niet van de eerste orde.
In 1995 al had Maljaars [zie vooral zijn Bijlage I] aangetoond dat Dathenus dichter bij het Wilhelmus stond dan Marnix. In 2016 werden dan systematisch zes kandidaat-auteurs tegen elkaar afgewogen op grond van stijlkenmerken die door een computer verwerkt werden.
Als we gebruik maken van de meest betrouwbare stylometrische analyses die we momenteel tot onze beschikking hebben, wordt Datheen onveranderlijk als de meest waarschijnlijke auteurskandidaat naar voren geschoven. [K 61]
Daarbij komt nog een uniek extra gegeven: Dathenus was aanwezig bij het beleg van Chartres. In het jaar 'des Heren' (zeg dat wel) 1568, tijdens de Franse burgeroorlog, sloeg de hugenoot Louis de Bourbon, prince de Condé het beleg rond de katholieke stad Chartres. Verder dan een bres in de stadswal kwamen de protestantse soldaten evenwel niet, en na twee maand werd vrede gesloten. Met Condé vocht ook een legertje van Johan Casimir van de Palts mee, met Dathenus als veldpredikant.
Weldra werd Datheen geroepen een nieuwe reis te gaan ondernemen, thans naar Frankrijk. Daar was nl. voor de tweede maal de burgeroorlog uitgebroken tusschen de Hugenoten en de Hofpartij, waarop de eersten de hulp hadden ingeroepen van den Calvinistischen Keurvorst. Deze aarzelde niet op dit verzoek in te gaan en zond zijnen zoon, den hertog Johan Casimir, met een leger van 11000 man derwaarts, om de verdrukte geloofsgenooten bij te staan. En opdat het leger gedurende dien tijd niet geheel van geestelijke bearbeiding verstoken zou zijn, zond hij zijn hoftheoloog Datheen mede, om als veldprediker en tevens als raadsheer van zijn zoon dienst te doen. Jammer genoeg is ons van Datheen's lotgevallen gedurende dezen tocht niets bekend. En evenmin weten wij met zekerheid, wanneer hij met het leger naar Frankrijk vertrokken is, noch ook, wanneer hij vandaar is weergekeerd. Vermoedelijk echter zal hij wel tot het einde van den strijd bij de troepen gebleven zijn, want naar de meening van sommige schrijvers heeft ook hij behoord tot degenen, die vredessluiting met het Fransche hof hebben afgeraden, toen daarom in 't begin van 1568 werd gevraagd. [R 79]
Hoewel de bewijzen nogal onrechtstreeks zijn kunnen wij er toch van uitgaan dat Dathenus persoonlijk bij het beleg van Chartres aanwezig was.
Het beleg van Chartres werd aangevangen in Januari 1568; de vrede werd getekend den 23sten Maart 1568; zie J.W. Enschedé [E 348], die ons tevens leert hoe, na het sluiten van den vrede, de Paltzgraaf Jan Casimir, die met Condé het beleg van Chartres had medegemaakt, naar Duishurg trok om den Prins van Oranje zijne krijgsbende aan te bieden, en hoe, ofschoon geldgebrek den Prins verhinderde van dit aanbod gebruik te maken, deze of anderen op zijn naam een deel van die krijgers hebben kunnen aannemen, waaronder er zich wellicht bevonden die het lied uit Frankrijk hadden meegebracht. [VD 1638]
Van Duyse kon toen niet vermoeden dat onder die krijgers die het lied uit Frankrijk hadden meegebracht zich ook de tekstdichter zelf van het Wilhelmus bevond: Pieter Datheen.
Datheen was, anders dan Oranje, een militant calvinist, zodat het bevreemding wekt dat in het Wilhelmus de vervolging van de nieuwe religie niet aan bod komt. Dat zou erop kunnen wijzen dat het Wilhelmus een opdracht (van Oranje?) is, met een duidelijk omlijnde inhoud, of —eerder nog— een vertaling van een al bestaand lied. Vergeten we niet dat Dathenus in de eerste plaats een vertaler was, van wie (denk ik toch) geen oorspronkelijk dichtwerk bekend is. En de Franse vertaling van het Wilhelmus door Gabriel Fourmennois, uit ca. 1582, heeft als titel
Chanson composée à la louange et honneur de Monseigneur le Prince d'Orange, selon le translateur Flameng [M 203-209 en Bijlage IV]
Was Dathenus, de plat vlamijnck, die translateur Flameng? Maar als dat origineel echt bestaan heeft, in welke taal was het dan?
Update 28 mei 2022. Toen ik, om mijn penvaardigheid te oefenen, het Wilhelmus overschreef, botste ik in de tweede strofe op het woord luyden (om Luyd ghebracht). Met dit ene woord, in de twaalfde regel, valt Dathen onmiddellijk af als mogelijk auteur. Vlamingen gebruiken namelijk niet luyden maar lieden, zoals zij kieken zouden schrijven, en niet kuiken! In Dathens vertaling van de psalmen Davids (hier te consulteren) vinden we Krijghslieden, allen lieden, speellieden, hem lieden en Amtlieden, terwijl luyden helemaal ontbreekt. De dichter van het Wilhelmus moeten we dus zoeken onder de luyden die op onderstaand kaartje (donker=lieden, licht=luyden, hier) in de lichtgekleurde gebieden leven.
De vorm luyd, zoals in de Standaardtekst, is in het zestiende-eeuwse Nederlands ongewoon; het is luiden of lieden. Hier heeft men een germanisme "pur sang" (Land und Leut, een vaak voorkomende combinatie).
Dit argument lijkt ons erg zwak. Een dichter die een lettergreep wil uitsparen schrijft toch gewoon luyd, soms zelfs expliciet luyd' (met afkappingsteken), in plaats van luyden? Zo bijvoorbeeld [Geuzenliedboek p.144]
Evenzo is de standaarduitdrukking in het Duits Land und Leute, [MNW, hier, onder LIEDE 3.b] waarvan Land und Leut enkel een occasionale afkorting is. En het is bepaald niet nodig om voor Landt en Luyden naar het Duitse Land und Leute te grijpen, want die allitererende combinatie was, in vele varianten, in het Nederlands evenzeer gebruikelijk [Verdam, Taalk. Bijdr. 2, 237, hier] Om eens een andere would-be dichter van het Wilhelmus te citeren: Coornhert vernoemt Landt en luyden in zijn 'T Roerspel vande Kettersche Weerelt (derde kwart van de 16de eeuw). Een vluchtige blik in het werk van Marnix leert dat ook hij uitsluitend lieden en geen enkele keer luyden gebruikt.
In het Geuzenliedboek treft men zowel het Noordelijke Lant en Luyden (p.133) als het Zuidelijke Land en Lien (p.122) aan. Als Dathenus of Marnix de dichter was geweest hadden wij waarschijnlijk gelezen: