Uit Oud En Eenzaam (1978)
Het werd, iedere zomer, hetzij thuis blijven, hetzij tegen het einde van de vakantietijd een week ergens kamperen op een overvol terrein vol regenplassen en hondedrek, tenminste als het gelukte van 'kameraden' een tent te lenen, zo mogelijk één die al ergens was opgezet en in het twijfelachtig naseizoen nog even mocht blijven staan, want tot het zelf opzetten van zulk een uitvinding was bij ons thuis niemand in staat.
Een probleem op zichzelf vormde voorts de reis, want voor het gebruik van trein of autobus ontbraken ons te enen male de middelen. Aldus begaven wij ons naar het recreatieterrein met het vervoermiddel dat ik als het symbool van de Nederlandse onmacht heb leren beschouwen en heb leren haten en dat ik, nadat ik op eigen benen stond, nooit meer heb bestegen: de fiets.
Met ons vieren hadden we drie fietsen, elk voor bijna niets maar toch voor anderhalve of twee gulden te duur van 'kameraden' gekocht, waarvan er geen een behoorlijk functioneerde. Van mijn moeders fiets knarste en knalde bij het sturen gedurig het 'balhoofd'. De fiets van mijn vader had een of andere ellende in de trapas die, door een stroef draaiende kogellager, onredelijk veel extra trapkracht van de berijder eiste. (Vele jaren later, toen ik als leerling-journalist bij het dagblad Het Parool de gestage stroom van querulanten, stennismakers en uitvinders van het perpetuum mobile te woord moest staan, zou een man mij — met de blauwdrukken erbij — het ontwerp van een fiets tonen waarin van achteren meer energie voor het achterwiel uitkwam dan de berijder er in het midden met de kracht zijner trappende benen aan schonk.)
Aan de fiets van mijn broer deugde ook iets niet, al weet ik niet meer wat: ik geloof, dat een of ander belangrijk onderdeel op hinderlijke wijze krom was.
Wanneer ik mijn eigen fiets kreeg, weet ik mij niet meer te herinneren. In ieder geval bezat ik die nog niet ten tijde van het gebeuren, dat ik mij nu begonnen was te binnen te brengen. Met ons vieren verplaatsten wij ons op drie fietsen. Dit betekende, dat ik op de bagagedrager van de fiets van mijn vader zat, mijn voeten rustend op twee aan weerszijden van de achterwielen op de achteras aangeschroefde uitsteeksels, die steppen werden genoemd, vermoedelijk omdat men oudere mensen die nog wel eens, in plaats van één der trappers, voor het bestijgen van hun rijwiel zag bezigen. Ook die bagagedrager was van 'kameraden' gekocht, en was in zoverre modern, dat hij van achteren op twee telescoopveren rustte, die echter bijna al hun verend vermogen verloren hadden en bij de geringste oneffenheid van de weg met een voor de passagier pijnlijke schok in hun diepste stand stuitten.
Eigenlijk konden mijn ouders geen van beiden fietsen. Mijn vader lette weinig op, en kwam door het niet opmerken van obstakels op het wegdek dikwijls ten val. Ook brak, met een tussentijd van slechts enkele weken, twee maal zijn voorvork, beide keren in dezelfde straat en bij hetzelfde huis, middendoor, zonder dat er aan het plaveisel ter plaatse iets bijzonders viel op te merken. Ik heb noch daarvoor, noch daarna in mijn leven ooit medegemaakt, dat de voorvork van iemands rijwiel zonder uitwendig geweld brak, en ben het feit, met de coïncidentie van zijn verdubbeling, altijd op zijn minst merkwaardig blijven vinden. Misschien symboliseerden huisnummer, straatnaam of naam van de bewoner van het desbetreffende huis — mij nu, evenals toen, onbekend — op een of andere wijze het noodlot dat, nog ongeweten, boven ons gezin hing, maar pogingen om een samenhang op te sporen heb ik nooit gedaan en zal ik, nu het allang te laat is, ook niet meer doen: de stadswijk, met straat en al, is inmiddels al lang afgebroken en met de betonnen zelfmoorddozen van het socialisme volgezet.
Op de dag waarop de episode waaraan ik terugdacht begon, een Zaterdag, begaven wij ons, als gewoonlijk door allerlei oponthoud veel later dan het plan was, des namiddags met ons drieën — mijn ouders en ik — op twee fietsen op weg naar ons reisdoel. Het was koel, winderig weder, en wij vorderden, door tegenwind, slechts langzaam. Daar kwam bij dat mijn moeder, zodra zij een redelijke snelheid had bereikt, ophield met trappen totdat de fiets zo ongeveer tot stilstand was gekomen. In het hedendaagse verkeer zouden haar overlevingskansen gering zijn geweest: ze kon wel op normale wijze haar fiets bestijgen, maar voor het afstappen volgde ze een bijna clowneske procedure: ze minderde — door niet meer te trappen — vaart tot de fiets bijna omviel en stortte er zich dan al struikelende vanaf, niet zelden zich daarbij bezerend, en enkele malen haar knieën verwondend.
We bezaten wel degelijk enig elementair reparatiemateriaal voor de banden, maar dit werd nooit medegenomen. Ook kwam het bij niemand op, dat het zijn nut kon hebben enig drinken, al waren het slechts één of twee flessen water mede te nemen, waardoor onveranderlijk in het verloop van de tocht iedereen verging van de dorst.
Al met al vorderde men die dag toch — mijn vader, met mij achterop, vooraan en mijn moeder achter hem aan fietsend — waarbij zich bij mijn vader altijd van lieverlede een virulente gassigheid ontwikkelde zodat hij zich van tijd tot tijd, misschien omdat hij ooit bij de cavalerie had gediend, uit het zadel verhief teneinde krachtig uit zijn achterste te hoesten.