09 September 2020

Een bladzijde Reve (1)

Uit De Taal der Liefde (1972) 

Leunend op een elleboog staarde ik voor mij uit, en kreeg ik een onbestemde herinnering aan een middag, waarop ik in een lege autobus had gezeten, rechts aan het raam, en mij van alles was voorbijgekomen. Wanneer was dat toch geweest, en wat betekende die onbenullige herinnering? In het water van de sloten die maar voorbij bleven komen — niets dan sloten in dat lege land —lagen oude plastic kunstmestzakken, doorgeroeste olievaten, het onderstel van een automobiel en zelfs een kinderkruiwagentje met het wiel naar boven. En een fles had ik toen gezien, een gewone groene driekwartliter fles, die nog maar op het nippertje dreef en, rechtopstaand, nog maar net met zijn halsopening boven het wateroppervlak uitstak. Iemand had die fles maar één enkel duwtje behoeven te geven, en zij zou voorgoed zijn gezonken, en niemand, in hoe vele volgende autobussen rechts aan het raam zittend ook, had haar meer behoeven te zien, maar het was de vraag of iemand het gedaan had. Er schoot mij te binnen dat ik lang geleden een soort Glazen Periode had gehad, waarin ik verzot was geweest op glazen stolpen, gekleurde flessen en, vooral later, op glazen karaffen. Indië waren we toen al lang kwijt, maar alles was nog niet zo krankzinnig duur geworden als nu: de karaffen kocht ik voor ongeveer twee kwartjes, vijfenzeventig cent of één gulden op het Waterlooplein. Echt antiek waren ze niet geweest, maar sommige ervan hadden wel een verweerde glans gehad als van verbleekt parelmoer of het oppervlak van door olie verontreinigd vaarwater. Spoedig had ik reeds acht karaffen bezeten, en zeer trots was ik geweest op de aankoop, voor slechts vijfendertig cent, van een aan de schenktuit iets beschadigde karaf, welke beschadiging ik echter met een stuk carborundsteen zelf had weten weg te slijpen. Stoppen waren er helaas niet bij geweest, maar op zekere dag had ik op de markt ergens op een bakfiets een bergje glazen stoppen aangetroffen in diverse kleuren, voor tien en vijftien cent het stuk, en ik herinnerde mij nu zeer wel, hoe ik voor alle zekerheid maar tien van die glazen stoppen had gekocht en die thuis, hevig zwetend, op alle karafopeningen had zitten proberen, zonder dat er ook maar één enkele stop op één enkele van de karaffen was gebleken te passen, hoe lang ik ook, eerst met en toen zonder systeem, als een verbaasde aap in een komische film, mijn pogingen was blijven voortzetten. Ik moest wel veel geluk in de liefde hebben. Sommige mensen hadden in de liefde minder geluk dan anderen. Ik dacht aan de dichter Koos S. Waar woonde die toen ook weer? Achttien, negentien jaren geleden? Op de Willemsparkweg, dacht ik, in een deftige krotwoning, met verscheidene kinderen en zijn vrouw, Bauk of Pauk geheten, die, terwijl hij en ik in de huiskamer wat praatten, ongeveer iedere drie kwartier in de deuropening verscheen om hem met een duidelijk 'Kom op, Koos', naar de één verdieping hoger gelegen slaapkamer mede te nemen, vanwaar hij na een minuut of tien vermoeid en ietwat aangelopen telkens weer afdaalde — een keer of vijf, zes wel, gedurende die merkwaardige middag, waarvan ik niet veel begreep en waarop het hevig eh donker woei. De uitgeverij van zijn dichtwerk had een groot afscheidsfeest gegeven toen hij met vrouw en kinderen, voor de dreigende Derde Wereldoorlog uit, naar Australië emigreerde waar Bauk of Pauk reeds veertien dagen na hun aankomst van hem en de drie kinderen wegliep met een bakker. Wel had de Nederlandse regering hem, Koos dus, voor vijftienhonderd of tweeduizend gulden de vererende opdracht gegeven tot het schrijven van een 'verantwoord' werk van letterkunde dat moest handelen over de problematiek van een Nederlander of Nederlanders in een heel ander land, en dat ooit zelfs verscheen en De spotvogel lacht heette. Eerst een heleboel keren, en toen helemaal niet meer; het kon eigenlijk niet uitblijven. De liefde kwam vroeg, of de liefde kwam laat, maar de liefde kwam niet de hele tijd, dat kon niet. Het beroep van Bauk of Pauk haar minnaar bracht mij ook weer de zeer late idylle in herinnering van mijn tante Jans die, dichter bij de zeventig dan bij de zestig, nog een buitenechtelijke verhouding was aangegaan met een bakker die echter, blijkens het zeer laatdunkende commentaar van mijn familie, geen bakker doch slechts een 'broodslijter' zou zijn geweest. Maar wat haalde het allemaal uit — een lege autobus voortrazend door een leeg land, een fles in een sloot die eigenlijk ondergeduwd had dienen te worden, acht karaffen zonder stop, een man zonder vrouw, en een vrouw met een bakker die geen bakker was? 

'Ach Woelrat, lieve Broer, ik word geloof ik weer erg bedroefd.' 

'Niks hoor, jij wordt helemaal niet bedroefd.' 

'Nee?'

'Nee hoor, geen sprake van.'


'Goddank. Ik dacht ook al. Ik ben blij, dat ik zo gelukkig ben. Eén onafgebroken juichende toon stijgt in me op.'