Pages

31 March 2017

Het scheermes van Ockham, Vlaamse campusroman

Tot vorige maand kende ik maar één Nederlandstalige academische sleutelroman: Onder professoren, van W.F. Hermans, uit 1975. Gelezen, en niet gesmaakt. Ik vermoed dat mensen die met de RUG (Rijksuniversiteit Groningen) verbonden zijn er meer zullen aan gehad hebben. Maar ziet! De voetsporen van Jef Geeraerts volgend (hier) ontdekte ik toevallig


uit 1986, en dat is zowaar een Vlaamse campusroman. Ik heb hem nu twee keer gelezen en wél gesmaakt. Daar zal allicht niet vreemd aan zijn dat ik deze RUG (Rijksuniversiteit Gent) beter ken dan die van Hermans, en mij ook de geografische situering voor de geest kan halen.

De auteur heeft op die plaats sociologie gestudeerd, en werd in 1971 licentiaat. In 1973, na zijn legerdienst, werd hij er assistent en in 1979 verliet hij het instituut zonder zijn doctoraat te hebben afgewerkt. In 1979 en 1980 publiceerde hij wel enkele sociologische artikelen. (Ik heb geen eerdere artikelen kunnen vinden, hoewel dat nuttig zou zijn voor het ontcijferen van het boek.) Zijn loopbaan nam daarna een totaal andere wending. Hij kwam bij de BRT (later VRT) terecht, stond mee aan de wieg van De Kampioenen en beheerde de merchandising. Hieronder een foto van zijn pensionering in 2007, met Musti als een van zijn producten. (Biografische info uit 1988 hier.)


Het boek is verschenen in 1986, maar gesitueerd in 1976, met afronding in 1979. (Iemand geboren in 1960 is zestien jaar op blz. 13 en in het laatste hoofdstuk zijn we meer dan twee jaar verder.) Het is wel degelijk een roman, met een auteur die in het hoofd, de woonkamer en zelfs de slaapkamer van alle personages binnenkijkt. Het is best mogelijk dat de auteur ook latere gebeurtenissen (1978-1986) literair verwerkt heeft, en het is waarschijnlijk dat de personages composities zijn uit echte en gefantaseerde elementen. De hoofdspelers in dit drama zijn: professor "Emma Sprangers", opvolgster van de illustere "Raepsaet", professor "Langerak", dr. "Adriaan Gunst", professor "Alex Boone" en drs. "Tony Dorrestijn". De confrontaties gebeuren tussen "Sprangers" en haar hovelingen "Langerak" en "Gunst" enerzijds, en anderzijds "Boone" en "Dorrestijn", die door de eerste coalitie uitgerangeerd worden. Wij zouden ons niet aanmatigen echte namen met deze pseudoniemen te verbinden, maar dat doet de universiteit zelf. In de academische biografie van prof. Marthe Versichelen-Terryn lezen we (hier):
Niet iedereen is echter even tevreden met deze eerste vrouwelijke gewoon hoogleraar aan de Gentse universiteit. Op verschillende momenten duiken kritische stemmen op, onder andere in het studentenblad Schamper. Dit zowel met betrekking tot Marthe Versichelens onderzoek, haar onderwijs en examinering. Ook hekelt een groep studenten bijvoorbeeld de hand die Marthe Versichelen in de benoeming van Guido Van Parys heeft, ten nadele van de volgens hen meer competente Herman Brutsaert. Willy Van Poucke  beschrijft in zijn sleutelroman ‘Het scheermes van Ockham’ uit 1986 de bitse rivaliteit tussen drie wetenschappelijke medewerkers van een universiteit, waarin de vermelde personen van het Gentse departement sociologie herkenbaar zouden zijn.
Het studentenblad Schamper heeft het in november 1987 (hier) over Het Circus (Bloedt de sociologie dood?) en in november 1991 (hier) over Vrede op aarde aan alle sociologen van goede wil (Kruitdampen in de Pol&Soc). Deze toelichting van studentenkant dateert van na het verschijnen van het boek, en valt ruim na de romangebeurtenissen (1976-1978). Noteer hoe lang het tumult onder Gentse sociologen aangehouden heeft: in 1991 was de strijd verre van gestreden. 

In elk geval concorderen in alle bronnen de geciteerde namen:

"Sprangers" > prof. Marthe Versichelen-Terryn (emeritaat 1984, overleden 2015)
"Langerak"  > prof. Guido Van Parys (overleden 1989)
"Gunst"       > dr. Cornelis Kruithof (met pensioen 1995)
"Boone"      > prof. Herman Brutsaert (emeritaat 2006)

De stichter van het instituut, de illustere "Raepsaet", is dan prof. Jean Haesaert (overleden 1961), waarvan "Sprangers" de assistente geweest is (en nog veel meer, als we het boek mogen geloven). Hierboven gebruiken we ">" met de betekenis "verwijst min of meer naar", want de identificatie is verre van 1-op-1. In het boek verkast dr. "Gunst" in 1976 van de RUG naar een provinciale universiteit en verzeilt uiteindelijk in de dorpspolitiek als katholieke mandataris. Volgens de beschrijving in Schamper daarentegen was dr. C. Kruithof anno 1991 nog zeer alive and kicking in Gent. (Meer over C. Kruithof hier en hier.) Maar er is geen twijfel over dat het hoofdpersonage, bijgenaamd de freule, er in het echt zo heeft uitgezien:


In het boek wordt verhaald hoe de minister van Nationale Opvoeding (van 1974 tot 1977 was dat de liberaal Herman De Croo, in een coalitie van katholieken en liberalen), tegen het voorstel van de universiteit in, "Langerak" benoemt in plaats van "Boone". De gedupeerde hield dat voor het "gewone" gekonkel van vrijzinnigen tegen katholieken, maar verneemt van de vrouw van de alom bekende, rijke en machtige "Doolaeghe" dat "Sprangers" haar invloed en geld uitsluitend dankt aan haar zeer langlopende relatie met haar man. (De echte Marthe Versichelen was al in 1952 weduwe geworden.) Na enig puzzelen vindt men dat de literaire figuur van de industrieel-croesus-mecenas-politicus "Doolaeghe" wel veel weg heeft van wijlen André Vlerick. Men begrijpt het Aha-Erlebnis van "Boone", die plots inziet dat het dit keer niets met de filosofische gezindheid te maken had. (Vlerick was van CVP-signatuur, en "Boone" stond als katholiek geklasseerd.)

We laten het aan de beter ingelichte lezer over om de overige figuren thuis te brengen: de civilist prof. "du Pont d'Oppaers", de hoogleraar-politicus "Grijpdonk" e.a. Alleen de Duitse filosoof "Kreuzer" is voor een buitenstaander goed te herkennen als Rudolf Boehm. Blijft nog de vraag wie schuilgaat achter "Dorrestijn" die de universiteit zonder doctoraat verlaat en dan in de Ardennen een hotelletje met bootverhuur gaat uitbaten. Het zal wel geen toeval zijn dat de auteur in hetzelfde jaar als "Dorrestijn" de universiteit en zijn doctoraat in de sociologie vaarwel zegde en een levenslange sympathie voor de Ardennen had. Daarvan getuigen diverse boeken (zie b.v. hier) en gidsen, o.m.



Maar er kan ook gelachen worden! We vallen binnen in de koffiepauze.
Het onderwerp Depaepe had plaats gemaakt voor de rugklachten van Emma. In de natuurstaat, vóór het maatschappelijk verdrag was gesloten, had hij [Gunst] haar rug met het grootste plezier eigenhandig gebroken. Emma was de typiste van het instituut, maar ze zette geen letter op papier. Door die rug. Ze was omstandig aan het uitleggen dat ze eigenlijk leed aan een beroepsziekte. (...) Emma typte niemendal, tenzij de Freule haar wat opdroeg. Maar dat stelde niets voor. De Freule was negen jaar geleden gestopt met publiceren en Emma dus met typen. Op Hans kon ook niet worden gerekend, want hij was correspondent. Correspondenten typten niet, dat was werk voor typistes, klasseerden niet, dat was de taak van de klerken. Zodoende tikte de staf zijn rapporten, nota's, lesvoorbereidingen, brieven en verslagen van vergaderingen zelf uit, terwijl de administratie zat toe te kijken.  [p.12-13]

Ik vond het Scheermes in zijn geheel goed geschreven. Anders dan Onder professoren, dat ik mij herinner als losse anekdotes zonder convergentie, eindigt het Scheermes zinvol met de confrontatie van de abstracte socioloog "Boone" met het echte leven, zoals "Dorrestijn" het ontdekt heeft. Op de laatste bladzijde wordt ook de titel verklaard, hoewel het argument niet echt sterk is. Er zijn geen opvallende literaire feilen. Mij stoorde het, dat er systematisch "hoofd van dienst" staat i.p.v. het courante "diensthoofd". Het eerste doet denken aan een dienstdoend hoofd, en misschien was dat inderdaad een misverstand bij een of andere Nederlandse corrector (die ook overal "etages" ziet). Ook zegt men niet "onderzoekingen", maar "(wetenschappelijk) onderzoek". De roman is goed gestructureerd, en opgedeeld in acht hoofdstukken waarboven telkens een sociologisch citaat staat. Naar verluidt (hier, waar de criticus van dienst de naam "Dorrestijn" systematisch fout spelt) zou dat hoofdstuk het citaat sociologisch illustreren, maar het is niet aan een simpele wiskundige gegeven om dat na te gaan.

Hier, in 2015, is de auteur zelf aan het woord over zijn Scheermes. Laat u niet afschrikken door de titel 25 jaar geleden: de eerste aflevering van F.C. De Kampioenen. Het gaat wel degelijk om dezelfde persoon. 


*















15 March 2017

Jef Geeraerts als woudloper

Uit Willy Van Poucke, Magie van woord & woud, Globe, 1994 (hier de relevante bladzijden). Van Poucke was scenarioschrijver en merchandising manager bij de VRT, en heeft ook 'de eerste Vlaamse campusroman' op zijn naam: Het scheermes van Ockham, 1986. (Hier besproken.)
*
"Een van de gedenkwaardigste schouwspelen die de kijkers van het literaire BRTN-programma 'Wie schrijft die blijft' ooit kregen voorgeschoteld, was een televisieportret van Jef Geeraerts in 1991. Voor zijn lezers is Geeraerts niet in de eerste plaats een schrijver, maar een man van de actie. Een seksuele krachtpatser, een olifantendoder, een berenjager, de enige schrijver met een stand helemaal voor zichzelf op de Antwerpse Boekenbeurs, de schrik van de bourgeoisie en van de gevestigde orde, dat is Geeraerts. De Vlaamse Hemingway liet zich door de televisie filmen in de Hoge Venen, waar hij zijn neef Marcellus [Geert Angenon—C.I.] opleidde in de harde kunst van het overleven in de ongenadige natuur.  
De televisiekijker zag hoe de gerugzakte schrijver en zijn pupil door de eindeloze hoogvlakte trokken, hoe ze hun tent opzetten, hoe ze op de neolithische wijze vuur maakten en hoe de auteur de vlammen aanwakkerden met zijn zelfgemaakte bamboeblaaspijp: een sjerpa-hulpmiddel, meegebracht van verre gevaarvolle reizen. De auteur gaf, gezeten bij het kampvuur, zijn visie over mannelijk leven en toch gevoelig schrijven. De tranen stroomden hem over de wangen—niet zozeer van ontroering om zijn eigen woorden, dan wel door de prikkelende rook van het houtvuur. Waarschijnlijk in de war gebracht door de camera, kwam het bij de openluchtmens niet op om uit de wind en uit de harsige walm te gaan zitten. Op een gegeven ogenblik dreigde het kampvuur uit te gaan. De verbouwereerde televisiekijker was er vervolgens getuige van hoe de woudloper een meterslange omgewaaide dennenboom aansleepte en die moeizaam over het onooglijke kampvuurtje schikte. Geeraerts is onconventioneel, ook in het vuurtje stoken. 
De kijker vernam evenwel niet dat de onverschrokken natuurmens, toen de microfoons en de camera werden ingepakt, schuchter voorstelde om samen met de cameraploeg te overnachten in het knusse hotelletje. Het ontwaken in de volle ochtendkille natuur kon toch overtuigend geënsceneerd worden?  Dat werd afgewezen: het portret moest en zou waarheidsgetrouw zijn. Op de beeldband stond evenmin de ongerustheid van de onverschrokken buitenmens dat de boswachters zijn vuurtje zouden opmerken. Vuur stoken is streng verboden in de Hoge Venen. De boswachters kunnen daar niet om lachen. (...) 
Maar wat blijkt als de eenzame een zwak moment doormaakt, een 'grote lusteloosheid, waardoor de eenzaamheid nauwelijks te dragen is'? Dan denkt de Getekende: 'Als ik nu twee uur flink doorstap, ben ik bij de auto. Anderhalf uur later ben ik thuis.' De lezer is perplex. De kamp met de oerelementen wordt uitgevochten, de mystieke eenheid met de natuur wordt beleefd, de volstrekte eenzaamheid wordt doorgemaakt op nauwelijks twee uur gaans van de comfortabele auto van de schrijver. Als hij op een ietwat hoge rots klautert, kan de godverlaten woudloper warempel zijn karretje zien staan!
Het staat er. [In Marcellus, Manteau 1985, pp. 24-25—C.I.] Zomaar. Het is niet humoristisch bedoeld."

Jef Geeraerts in de Hoge Venen

*

Update 1 april 2017. Marcellus zelf is geschreven in de onuitstaanbare pathetische stijl van Tien brieven omtrent liefde en dood, boordevol Waarheid, Liefde, Vriendschap, Dood, Beproeving, Confrontatie, Introspectie, Eenzaamheid, Mystiek en meer van dat.


Zonder enige ironie plaatst Jef zichzelf in een initiatieke traditie die van Keizer Augustus overgaat op Marnix Gijsen, hijzelf, en zijn neef Geert. Iedereen adopteert met tranen in de ogen de volgende als zijn Marcellus, en dat brengt Jef op visionaire wijze in... april 2017, wanneer Geert dezelfde leeftijd zou hebben als Jef toen hij het schreef. Het zou Jef allicht ontgoochelen als hij zou zien dat zijn apocalyptische beschrijving van de Hoge Venen anno 2017, kaputt door de zure regen en het militair-industrieel complex (Jef is de CVP-staat vergeten te vermelden) niets is uitgekomen. Vergaap u hier aan het visioen dat Jef 32 jaar geleden geopenbaard kreeg tijdens zijn verblijf op het Tweede Zen Niveau.

* *









11 March 2017

Johan Soenen - Neergang 1

Jef Geeraerts is twee keer getrouwd geweest. Kort na zijn terugkeer uit Kongo liet hij van de ene dag op de andere zijn eerste vrouw [Josée Swaelen] en drie kinderen zonder middelen van bestaan in de steek. Later heeft hij zijn kinderen verstoten en is van zijn vrouw gescheiden. In 1978 hertrouwde hij met Eleonore Vigenon, die toen al enkele jaren zijn leven deelde en dat zou blijven doen tot haar overlijden in 2008, op zeventigjarige leeftijd. Dertig jaar lang gingen Jef en Eleonore dus als een publiek echtpaar-uit-de-duizend door het leven, en men ontkomt niet aan de indruk dat zij echt "voor elkander geboren" waren, hoe smartlapperig dat ook klinkt.

De interessante biblio-biografie De spoken van Jef Geeraerts (2007) staat op naam van Eleonore, en ook in Dood in Bourgondië voert zij af en toe mede de pen. In dat laatste boek komt marginaal ook hij voor, haar officiële echtgenoot, met wie het tot een echtscheiding met wederzijdse instemming kwam.













De man heette Johan Soenen, en is in 2014 overleden, negenenzeventig jaar oud. Hij was doctor in de Vergelijkende Literatuurwetenschap, en was zeer actief eerst in het Verbond van Vlaamse Academici en later in het Vermeylenfonds. Naast vakpublicaties heeft hij (nonsense-)gedichten gepubliceerd en de korte roman genaamd: Neergang 1, een doorzichtig anagram van Gangreen 1.

Het boekje van 150 bladzijden, met als omschrijving "roman - echtscheidingsverhaal", verscheen in december 1984 bij de onbekende uitgeverij Nioba uit Lier. De uitgave is zeer amateuristisch, en doet eerder aan gefotokopieerde huisvlijt dan een professionele uitgeverij denken. Wat ik nu voor de tweede keer gelezen heb (met dank aan de faculteitsbibliotheek L&W van UGent) is de "tweede druk", uit januari 1985. Met veel moeite kan men ontdekken dat er ook een "derde, aangevulde druk" moet bestaan, uit 1986, merkwaardigerwijze met minder bladzijden, nl. 132.

Het boek bestaat uit 9 taferelen uit het huwelijksleven van het echtpaar Soenen-Vigenon, voorafgegaan door Bij wijze van inleiding, onderbroken door Bij wijze van kritiek en twijfels allerhande en afgesloten met Bij wijze van afscheid. De taferelen zijn van plaats en datum voorzien, zodat men ze goed kan inpassen in het parallelle leven van het (echt)paar Geeraerts-Vigenon, dat zeer publiek verliep, en bovendien in Spoken goed gedocumenteerd is.

Soenen schrijft dat hij niet zonder twijfel en angst zijn huwelijk met Slora [zo heet ze in zijn boek] langzaam maar zeker voelde wegglijden in de richting van totale teleurgang, zodat hij aarzelend op zoek ging naar het àndere zogenaamd ware geluk [p.73]. Dat geluk vond hij in 1968 bij 'Victoria', met wie hij uiteindelijk moet breken door de machinaties, inbegrepen een halfslachtige zelfmoordpoging, van de jaloerse Slora— aldus de versie Soenen. Hijzelf bracht uiteindelijk Jef Geeraerts in zijn leven binnen toen hij in 1971 de schrijver interviewde voor de Vereniging van Vlaamse Academici. De coup de foudre met Eleonore bleef wel uit, die kwam er pas bij de tweede ontmoeting. Op 13 januari 1972 (aldus Jef in Spoken, p.293) "gebeurde er iets dat op een mirakel leek en dat mijn leven definitief zou bepalen." Vanaf dan trad Eleonore publiek op als begeleidster en muze van Geeraerts. (Lees het verhaal hier na, interview uit 2002.) Volgens de geest van de tijd gebeurde dat in alle openheid, en het jaar nadien kwam Geeraerts bij het echtpaar in Drongen wonen.

Eleonore tot Jef:
Na onze reis India-Nepal (1973) verbleef jij in Drongen (op enkele weekends na). Het leven met z'n drieën was soms wel boeiend maar voor mij onhoudbaar. Ik kon de spanning nog moeilijk aan. Niemand nam een beslissing, over het 'onderwerp' werd niet gesproken. We gingen gedrieën naar cinema Skoop, we gingen samen eten of op bezoek bij vrienden, wat bij sommigen wel grote vraagtekens opriep. In die jaren had bijna iedereen in mijn omgeving een vriend of vriendin, maar met zijn drieën op stap gaan was iets anders. (Spoken, p.354.)
In Neergang (p.93-96) vinden we het verslag van de eerste nacht, najaar 1973, van de 'Grote Kabouter' ten huize Soenen. Er ontstond gekrakeel in de gastenkamer, en midden in de nacht verhuisde Slora naar het echtelijk bed. Soenen:
Nadat hij [na het gemeenschappelijk en zwijgzaam ontbijt] met slaande deur in zijn wagen was gestapt en met gierende banden vertrok, weende zij. Zij wist niet, zo zei ze, wie ze kiezen moest, en ze keek mij hulpeloos aan. Had ik haar op dat moment vastgegrepen en gekust, naar bad en terug naar bed gebracht na deze slapeloze nacht, dan had ik haar wellicht—of wellicht ook niet—voor mij teruggewonnen. (Neergang, p.96)
In de zomer van 1975 maakt het echtpaar Soenen nog een laatste gemeenschappelijke reis naar Praag (Neergang, p.97-103), maar daarna was het definitief uit. Eleonore:
Toen ik [1975, na verblijf met Geeraerts in Nepal] in Drongen aankwam was het huis verlaten en half leeg. Ik wat te moe om te beseffen dat dit de enige oplossing was. Onmiddellijk werd de scheiding ingezet, die gepaard ging met heftige emoties en praktische moeilijkheden, die mijn verzwakte gezondheid niet ten goede kwamen. (Spoken, p.363)
Soenen was intussen een relatie begonnen met een Nederlandse studente [Trudy Ernste], die zijn tweede vrouw en de moeder van zijn kinderen zou worden. In Neergang kunnen we lezen hoe Slora eerst met anonieme, en dan met ondertekende brieven, hem bij zijn toekomstige schoonvader ongeveer van alle mogelijke afwijkingen beschuldigd heeft. Niettemin slaagt hij erin een gelukkig nieuw bestaan op te bouwen, weliswaar in relatieve armoede. Om duistere redenen had hij zijn huis aan zijn ex-vrouw gelaten, en bovendien had de toentertijd bekende Gentse advocaat en TV-kok 'Johnny De Kock' (John Bultinck) een gat in de wetgeving ontdekt waardoor de scheiding met wederzijdse instemming toch op een levenslange financiële aderlating uitdraaide. Die oneerlijke behandeling en de achterbakse zwartmakerij (althans volgens Soenen, die onze enige bron is) vormen de enige therapeutische reden die wij kunnen bedenken voor het schrijven van Neergang. Zij waren samen ongelukkig, leefden een tijdlang naast elkaar heen hun eigen leven, en zijn dan elk afzonderlijk met iemand anders gelukkig geworden. So what? Er is eigenlijk geen reden voor enige rancune, en men vraagt zich af waarom Soenen de behoefte voelt zijn ex-vrouw (Slora, de Kerstboom) en haar nieuwe man (de Grote Kabouter, de Melkboer, Jef De Hond) te kleineren en door anekdotische kleinigheden te kwetsen. Sommige van die schimpscheuten slaan bovendien nergens op, b.v. dat Jef het in het leger niet verder gebracht heeft dan reserve-officier. Dat is zoiets als zeggen dat iemand het niet verder gebracht heeft dan pro–fessor, en nooit fessor geworden is.

Ik vond het boek, de twee keren dat ik het gelezen heb, goed geschreven, hoewel zwak gecomponeerd. (Dat vindt de auteur zelf ook, blijkens de ingelaste zelfkritiek.) Ik deel dus niet de literaire mening van Eleonore:
't Was een belachelijke manier om zijn frustratie te verwerken; blijkbaar heeft hij me het nooit vergeven dat ik met iemand anders zo gelukkig kon zijn. Bovendien is dat boek slecht geschreven. (Interview 2002.)
en begrijp helemaal niet hoe men het hier kan hebben over een in abominabel slecht proza geschreven klaagzang. Blijkbaar hebben die mensen een ander boek gelezen dan ik. Het aangrijpendste tafereel vind ik Doeska (Drongen, 1979) waarin de auteur met een long-rifle onder de regenjas naar zijn ex-huis terugkeert met grimmige bedoelingen. Uiteindelijk schiet hij (of niet? we komen het niet te weten) zijn kat Doeska, waar Jef ondertussen publiek mee uitpakt, dood.
Met gekke sprongen zoals vroeger kwam ze naar mij toe gerend, met een opstaande trillende staart schuurde ze vleiend langs mijn benen. Ik voelde mij uitzinnig van vreugde. Ik heb haar nogmaals onder de warme oksels genomen, haar gestreeld en gekust, zoals ik nooit voordien één vrouw heb gestreeld en gekust. Dan heb ik de long-rifle herladen en oordeelkundig en dreigend (in de hoop dat ze nog tijdig zou weglopen) in beide handen genomen. Ze keek mij onbegrijpend aan, maar verwachtte het schot zonder verpinken. Ik weet niet of ik haar heb geraakt, want tranen hebben mij op dat belangrijk moment het kijken belet. (Neergang, p.126)
In het Bij wijze van afscheid lezen we ook nog het volgende.
Ook het dagboek van Slora , althans een fotokopie daarvan, bleef steeds te mijner beschikking. Daarin had ze haar buitenechtelijk en dus turbulent liefdesleven met Jef De Hond in krachtige bewoordingen neergeschreven. Ik ontdekte het toevallig in de lade met haar naaigerief (sic), toen zij reeds enkele weken met haar voormelde minnaar op reis was naar Nepal en ik dus zelf moest instaan voor het stoppen van mijn sokken. (...)
Maar afgezien van de woorden Zon, Drank en Liefde [de slotwoorden, in hoofdletters—C.I.] heb ik nooit een woord van haar dagboek te grabbel gegooid. Zelfs niet wanneer mij dit, in het kader van onze echtscheiding, heel wat financieel en moreel voordeel had kunnen bezorgen. De fotokopie van haar dagboek heb ik tot op heden schroomvallig in een bankkluis bewaard (wat me telkens opnieuw zowat 300 frank per jaar kost) en niemand zal er ooit inzage van krijgen. En als ik sterf, zal het codenummer van mijn bankkluis samen met mijn as in het landschap van Vlaanderen verdwijnen. Men kan alleen maar hopen, dat de man, die de bankkluis achteraf moet openbranden een analfabeet is. (Neergang, p. 140-141)
Voor zover ik weet is er van dat dagboek niets meer vernomen. De drie betrokkenen (vier, als men John Bultinck ook als protagonist beschouwt) rusten ondertussen in vrede.

Jef Geeraerts, Eleonore Vigenon en John Bultinck in Bayreuth.
Eleonore voor de gelegenheid zonder de ravenzwarte haardos die haar handelsmerk was,
en Jef blijkbaar op bijzonder extra hoge plateauzolen, waardoor hij zijn vrouw in de ogen kan kijken.


P.S. Soenen zelf vernoemt in Neergang enkele keren zijn familiaal milieu en het feit dat zijn vader na de oorlog vijf jaar in de gevangenis zat voor collaboratie. Meer over Roger Soenen is hier te vinden.

Bijgevoegd 13 juli 2023. Uit de stadsbibliotheek van Gent heb ik deze "eerste druk: december 1984" ontleend, gelezen, gescand en in een epub-voor-eigen-gebruik omgezet.



Mij stoorde nu, meer dan vroeger, dat één van de taferelen, namelijk "De melkboer", niet in de eerste persoon staat, met de "ik"-figuur aan het woord. Dit tafereel beschrijft namelijk de ontmoeting van Slora met Soenens latere schoonvader. Hierbij was Soenen niet aanwezig, en hij kan hier enkel doorgeven wat zijn schoonvader hem verteld heeft (of verteld zou hebben, want we hebben enkel Soenen als bron). Zoals hierboven al gezegd: de compositie van het boek is zwak.









06 March 2017

Een bladzijde Geeraerts


In 1962, nog in de nasleep van de traumatische onafhankelijkheid van Kongo, debuteerde Jef Geeraerts in de letteren met de korte roman Ik ben maar een neger. In De spoken van Jef Geeraerts (Eleonore Vigenon, 2007) vernemen we dat veertien uitgeverijen het manuscript van Ik ben maar een nikker (zoals het eerst heette) geweigerd hadden. In NRC schreef Renate Rubinstein:
Hij [Jef Geeraerts] heeft hiermee een niet gering te schatten bijdrage geleverd tot de haat tussen de rassen. Als er boeken zouden bestaan die verboden moesten worden dan is dit er een. (...) Het spijt mij dat een uitgeverij als Van Kampen het mogelijk vond Ik ben maar een neger te publiceren.
Tja. Dan laten hieronder wij liever de ik-figuur Matsombo, medisch assistent en zelfverklaard dokter, aan het woord.

*

Ik was achttien. Mijn broeder Mongenzo twintig. Toen werd mijn moeder opnieuw zwanger. Heel onverwacht. Ze kreeg een zoon. Mijn vader Elenga was erg trots, zoals elke vader. Het kind groeide goed en sterk op en toen het begon te kruipen kocht mijn vader met het geld van de katoenoogst een grammofoon.
Ons broertje Sindani was gek op die muziek en weigerde te slapen alvorens mijn vader de speeldoos had laten draaien. In de grote vakantie van 1953 was ik in het dorp en er logeerde een staatsagent. Als iedere avond speelde mijn vader plaatjes en mjn broertje zat te wippen van pret. Toen kwam een soldaat van de staatsagent op ons erf. Hij klapte de doos dicht en sloeg de plaat aan stukken.
'De blanke van de Staat kan niet slapen van dat gejank,' zei hij, 'en morgenvroeg kom je op het rapport.'
Mijn vader gaf de soldaat vijftig frank en een fles arak en de zaak was vergeten.
De volgende ochtend werd mijn vader toch op het rapport geroepen. De fles arak stond op de tafel van de staatsagent. De soldaat zei dat de arak door mijn vader was gestookt en dat hijzelf bovendien beledigd en bedreigd was geworden.
Vader zei dat de soldaat loog.
De staatsagent —ik geloof dat het Stortregen was, een ongelikte beer, doorlopend dronken, een echt zwijn— snauwde woedend dat hij zijn bek moest houden, 'vuile makak en ik constateer het nu zélf hoe de stinkende wilden mijn soldaten voor leugenaars schelden. Eén maand gevangenis voor clandestien distilleren van arak en één maand voor smaad aan een militair in uniform. Scheer je weg, beest.' Het standrecht der verdrukkers. Toen zwoer mijn vader met de vingers aan zijn keel dat de soldaat de fles arak en de vijftig frank had aangenomen en de staatsagent lachte vals en zei tegen de soldaat: 'Geef die hond er vier met de zweep op zijn puistig gat.'
Mijn moeder stond erbij en mijn broeder Mongenzo en ikzelf. Moeder scheurde haar paan en rolde huilend door het stof.
'Kom mama,' zei Mongenzo, maar ze luisterde niet eens.
Toen ze niet wilde ophouden zei de staatsagent: 'Steek die lelijke geit een dag in de nor, soldaat.'
Mongenzo en ik zijn zwijgend naar huis teruggekeerd met koude haat in onze borst. Mijn keel deed er pijn van en ik kon niet meer slikken.
Dat was het eerste.
Drie maanden later stierf vader. Hij had in de gevangenis een breuk gekregen van de zweepslagen. En hij had een droge slepende hoest.
's Nachts had hij hoestbuien en toen raakte de breuk beklemd. Ik was op kerstvakantie en wist dat hij zou sterven als hij niet geopereerd werd.
Hij lag uitgemergeld op zijn stinkend rieten bed te snakken en te hijgen en kreunde en braakte uitwerpselen langs zijn mond.
We hebben een draagberrie tussen twee fietsen gehangen. Een dag en een nacht bergop bergaf met een topzwaar lichaam in een deken.
Het was nacht toen we in het ziekenhuis aankwamen. De zwarte verpleger van dienst hielp vader op een bed en zei: 'Is je tata een christen, broeder?'
Ik zei: 'Hij is gedoopt.'
'Waar is zijn doopkaartje?' vroeg de verpleger.
Ik zei: 'Dat is thuis, maar wat vráág jij allemaal, broeder? Zie je niet dat mijn vader aan het sterven is? Roep de dokter!'
'Hier is de dokter niet de baas,' zei hij, 'maar de Zuster Verpleegster en ik heb liever geen herrie met haar. Ik zal haar even roepen.'
Ze kwam, bekeek vader en zei: 'Is hij gedoopt en ontvangt hij regelmatig de sacramenten?'
Ik zei: 'Hij is gedoopt, ma Mère, maar heeft twee vrouwen.'
'Denk jij soms dat wij hier de dokter voor een heiden uit zijn bed halen, kereltje?' zei ze, 'dan heb je het lelijk mis hoor,' en ze ging weer slapen.
De volgende dag kwam de dokter. Ik vertelde hem alles en hij werd razend. 'Altijd dezelfde rotzooi met die klerikale toverkol,' riep hij, 'nòg een lijk op haar geweten. Dat wijf zal van mij nog eens een godloochenaar maken.'
Hij zei het in het Frans en dacht dat ik hem niet verstond.
Hij heeft nog geopereerd. Maar vader stierf. Volledige bloedvergiftiging.
Toen Mongenzo en ik hem ver van zijn dorp als een hond begroeven, stonden we bij het graf met hete droge ogen en een grote haat in onze borst. We hebben gegromd, gevloekt, geknarsetand. Mongenzo is plotseling beginnen te schreeuwen als een razende. Het schuim kwam op zijn mond. Hij heeft een vuist opgestoken en dingen naar God geroepen. Hij heeft het houten kruis, bestemd voor het graf, aan splinters geslagen.
(Ik ben maar een neger, herziene uitgave 1970, hoofdstuk XV.) 

*

Anders dan de zuinig-tot-zure kritieken van een halve eeuw geleden: ik vind de Neger grote literatuur, en mijn kritiek is pietluttig. Zoals alle Vlamingen heeft Geeraerts een compromis moeten vinden met een Noordnederlandse corrector. Sommige woorden hebben systematisch een onnatuurlijk mannelijk geslacht (fles, noot). Ook zou geen enkele Vlaming de onjuiste vormen "hij werd aangehoord" of "hij werd aangezien als" gebruiken. De juiste vormen zijn "aanhoord" en "aanzien", omdat de werkwoorden zijn aan-HO-ren en aan-ZIEN. 

Het is bekend dat negers de Vlaamse vloek overnamen, maar de bedenkelijke Vlaamse uitdrukking 'van niets gebaren' (doen alsof) klinkt toch vreemd in de mond van Matsombo. En de verzuchting "Wat een bordeel!" stuurt een Nederlandstalig iemand gewoon de foute kant op. Uitdrukkingen moet men niet vertalen, maar door gelijkwaardige uitdrukkingen vervangen. Aan "quel bordel!" beantwoordt "wat een puinhoop!" Ik heb maar één echt kromme zin aangetroffen, en dat is deze:
'Is het dan te verwonderen dat vele jagers tegenwoordig vertrapt, middendoor gebeten of de buik opengereten worden?'
Hier is 'jagers' eerst onderwerp en dan meewerkend voorwerp, met onderwerp 'de buik'. Lees dus
'Is het dan te verwonderen dat vele jagers tegenwoordig vertrapt of middendoor gebeten worden, of dat ze de buik opengereten wordt?'

* *

In 1966 kreeg De Neger (het gaat inderdaad om de archetypische neger) van Geeraerts opnieuw het woord, in Het verhaal van Matsombo. Daarin loopt Matsombo in Madrid toevallig zijn vroegere dienstoverste, Dr. Van den Berghe, tegen het lijf, en vertelt hem uitvoerig hoe hij tot zijn riant leventje in Spanje gekomen is. Halverwege het boek kantelt het verhaal onverwacht en krijgen we stilaan de ware toedracht te horen. (SPOILER: het loopt nog slecht af met de 'klerikale toverkol' uit het citaat.)

De beide romans werden in 1969 herwerkt en zij vormen sedertdien in feite één geheel. Ik vind het magistraal van vorm en inhoud, en zeer ondergewaardeerd. Het onderkoeld vertellen van authentieke gruwel roept herinneringen op aan het beroemde verhaal van Pilar uit Hemingway's For whom the bell tolls. Mijn kritiek betreft opnieuw louter pietluttigheden, zoals 'fles' die nu wél een paar keer vrouwelijk is.


* * *