Met weet welke verschrikkelijke ellende er in Vlaanderen heerschte in 1846; het invoeren der stoomweverijen had onze duizenden plattelandsche spinsters en wevers ineens letterlijk hun brood ontnomen; het mislukken van den aardappeloogst had den nood tot het uiterste gebracht. Ik zag de stad Gent vol benden bedelaars en elken dag hoorde men van buitenlieden, die in hunne hutten en op het veld waren dood gevonden. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers beraadslaagde men over de middelen om de bevolking ter hulp te komen, en 't was in zulke nare omstandigheden dat een Waalsch volksvertegenwoordiger, doctor Sigart, van Jemmappes, den treurigen moed, of liever lafhartigheid had den ongelukkigen Vlamingen toe te duwen, dat hunne rampen aan hunne domheid waren toe te schrijven. Het gansche Vlaamsche ras werd door hem uitgekreten, als tot niets goed zijnde, zelfs vond men er geen goeden ambachtsman onder. Citez un peu, riep hij, les professions que les Flamands exercent en pays wallon?
En Sigart stelde dan in volle Kamer de vraag: La race flamande serait-elle d'une nature inférieure comme les races américaine et africaine? De vriendelijke broeder had vast de Roodhuiden en de Boschjesmannen in het oog!
Buiten onze domme natuur, was onze taal ook nog de schuld van de linnencrisis en de aardappelplaag. Hij zeide nog: Le malheur de cette race est d'être isolée par sa langue. C'est que les villes des Flandres, comme les oasis, ne souffrent guère que par l'effet du voisinage du désert. Eh! nous n'avons pas le droit d'être fiers, nous autres Wallons. Nous le savons bien, si nous avons un peu mieux résisté à une action délétère, nous en sommes redevables à l'influence de la France. C'est cette puissante civilisation, qui a été notre sauvegarde...
(Gedenkbladen van Willem Rogghé, Gent, Vuylsteke, 1898, blz. 40-41, hier de originele bladzijden.)