Pages

31 January 2013

Pa Pinkelman in de gemeentepolitiek

De zaak is deze (...), dat Pa Pinkelman zelf een eigen partijtje had opgericht, waarvan de naam mij nu ontschoten is, en zich reeds in de kieskring Koevorden als candidaat had opgeworpen. En voorts, dat zijn nederlaag verpletterend was. De gebeurtenissen hebben zich aldus toegedragen: Pa Pinkelman bevond zich tijdens de verkiezings-campagne op de maan en kon zich dus met het district Koevorden maar heel oppervlakkig bemoeien. Daarom had hij, vóór zijn vertrek, een paar honderd strooibiljetten laten drukken, waarin hij 'wél voorspoed en géén armoede' beloofde. Met deze formulering meende hij de bewoners van Koevorden in hun zwakke zijde aan te tasten en zich aan de daar heersende, typisch plaatselijke mentaliteit aan te passen. Want elke kieskring heeft zijn eigen karakter, die een candidaat direct moet aanvoelen wil hij er niet uitliggen. Door een vergissing van den drukker echter, die van politiek geen benul had, werden de twee woorden omgedraaid, zodat er nu juist het omgekeerde te lezen stond. (...)

Toen Pa Pinkelman nu van de maan was teruggekeerd en zich vol verwachting naar Koevorden spoedde, bleek hij aldaar slechts drie stemmen op zijn naam verenigd te hebben, de ene toebehorende aan een juffrouw die zich in de lijst vergist had, de tweede afkomstig van een man die scheel was en dientengevolge de zin gelezen had gelijk hij ook oorspronkelijk bedoeld was, en de derde toebehorend aan een tot wijsgerige twijfel geneigd handelaar in zeeppoeder, die van mening was, dat die partij, die geen voorspoed beloofde maar wel armoede en gebrek voorstond, de meeste kans bood juist in het tegendeel te slagen, daar hem bij de overige partijen het omgekeerde gebleken was. Dit inzicht, hoezeer ook blijk gevend van een tot het uiterste doordacht standpunt, werd echter te laat geuit dan dat het de einduitslag nog beïnvloeden kon.

(Godfried Bomans, Nawoord bij De avonturen van Pa Pinkelman, 1990-Amber-Amsterdam, oorspronkelijk december 1946)



23 January 2013

The Left's War on Science

From Scientific American, February 2013, p. 69:

(...)

The left's war on science begins with the stats cited above: 41 percent of Democrats are young Earth creationists, and 19 percent doubt that Earth is getting warmer. These numbers do not exactly bolster the common belief that liberals are the people of the science book. In addition, consider “cognitive creationists”—whom I define as those who accept the theory of evolution for the human body but not the brain. As Harvard University psychologist Steven Pinker documents in his 2002 book The Blank Slate (Viking), belief in the mind as a tabula rasa shaped almost entirely by culture has been mostly the mantra of liberal intellectuals, who in the 1980s and 1990s led an all-out assault against evolutionary psychology via such Orwellian-named far-left groups as Science for the People, for proffering the now uncontroversial idea that human thought and behavior are at least partially the result of our evolutionary past.

There is more, and recent, antiscience fare from far-left progressives, documented in the 2012 book Science Left Behind (PublicAffairs) by science journalists Alex B. Berezow and Hank Campbell, who note that “if it is true that conservatives have declared a war on science, then progressives have declared Armageddon.” On energy issues, for example, the authors contend that progressive liberals tend to be antinuclear because of the waste-disposal problem, anti–fossil fuels because of global warming, antihydroelectric because dams disrupt river ecosystems, and anti-wind power because of avian fatalities. The underlying current is “everything natural is good” and “everything unnatural is bad.”

Whereas conservatives obsess over the purity and sanctity of sex, the left's sacred values seem fixated on the environment, leading to an almost religious fervor over the purity and sanctity of air, water and especially food. Try having a conversation with a liberal progressive about GMOs—genetically modified organisms—in which the words “Monsanto” and “profit” are not dropped like syllogistic bombs. (...) The fact is that we've been genetically modifying organisms for 10,000 years through breeding and selection. It's the only way to feed billions of people.

(...)

20 January 2013

Met Columbus naar Serendib

Columbus de nep-held

Hebt u in de lagere school ook het heldenverhaal van Columbus gehoord? Een visionair die alle moeite had om koningen en andere onbenullen ervan te overtuigen dat de aarde rond was. Iedereen zou ondertussen moeten weten dat daar niets van aan is. Het christendom had de mensen wel zeer dom gemaakt, maar de wedergeboorte uit die donkere tijden was al ingezet. In de tijd van Columbus geloofde echt niemand in Europa nog dat de aarde een pannekoek was waar je af kon vallen. En toch. Een korte zoektocht op het internet levert diverse (Nederlandse ) scholierenwerkstukken op waarin die oude kwakkel nog eens opgewarmd wordt. Verontrustender is dit citaat:


waarin Columbus, dit keer met zeer geleerde middelen, de koning van Spanje van de bolvormige aarde wil overtuigen. Aan het woord is Leonard Susskind, professor fysica van Stanford University, 'one of the pioneers of string theory and a leading light in our attempts to understand the origin of the universe and the laws of nature'. (Achterplat van The Cosmic Landscape, Back Bay Books 2006. Het citaat staat op blz. 160.) Eigenaardig genoeg eindigt dit citaat met Columbus die wél kan aantonen dat de aarde 'zeer groot' is. Laat dat nu net zijn waar Columbus de bal helemaal misgeslagen heeft! Voor wanneer een cursus Geschiedenis voor Stanford-professoren?

Columbus de nep-ontdekker

Waarin Columbus verschilde van de adviseurs van de koningen van Portugal en Spanje was niet de vorm, maar de grootte van de aarde. Die adviseurs hadden de grootte ongeveer goed, maar Columbus hield vast aan een omtrek van 28.000 km, en zat er dus 12.000 km naast. Hij onderschatte bijgevolg geweldig hoe ver het was om vanuit Europa via het westen eerst Japan en China en dan Indië te bereiken. De koning van Portugal, die hem wandelen zond met zijn waanzinnig project, had dus volkomen gelijk. Het Spaanse koningspaar had wijzer moeten zijn, maar liet zich uiteindelijk ompraten, wat in elk geval voor Columbus' diplomatiek talent spreekt. Hij kreeg geld voor een bescheiden expeditie waarmee hij westwaarts zeilde. Een goed zeeman was hij ook, want na een goede maand zette hij voet aan wal. Hij stond op San Salvador, in de Bahamas, maar dacht dat het Japan was. Erger nog, hij hield Cuba voor een landtong van het Chinese vasteland. Die vergissing zou hij ingezien hebben als hij de moeite gedaan had er omheen te zeilen. In plaats daarvan liet hij zijn zeelui zweren dat ze in China stonden, alsof men de waarheid met speeksel naar zijn hand kan zetten. Op een latere reis wou Columbus zuidelijk van 'Japan' en 'China' doorstoten naar Indië, en hij stuitte op Zuid-Amerika. Omdat hij geen andere bron van kennis kon aanvaarden dan de antieken en de bijbel besloot hij dat hij de locatie van het Aards Paradijs gevonden had. Tja.

Columbus zat er dus systematisch geweldig naast, in uitgangspunten en in conclusies, en heeft zijn vergissingen nooit ingezien of toegegeven. Zijn 'ontdekking' is het werk van het toeval, niet van hemzelf. Had Amerika niet gelegen waar het ligt, hij zou met man en muis opgeslokt zijn door de grote oceaan die hij zo schromelijk onderschatte.

Serendib

Van eilanden gesproken, weet u Serendib liggen? Dat is, in verbasterd Sanskriet, de naam van het vroegere Ceylon, nu Sri Lanka. Een oude Perzische legende heeft het over de drie prinsen van Serendib, die, door toevallige ontdekkingen juist te interpreteren, erin slagen iets (in dit geval een kameel) te ontdekken. De legende vond via deze Italiaanse vertaling zijn weg naar het Westen, en ligt aan de basis van de archetypische 'logisch deducerende detective' die we kennen als Arsène Dupin, Hercule Poirot, Sherlock Holmes of William van Baskerville. In het Engels kent men al lang het begrip serendipity, door Van Dale zeer eigenaardig vertaald als gave om toevallig waardevolle dingen te ontdekken. (Alsof er een 'gave' bestaat om het toeval te manipuleren!) Eén voorbeeld onder vele: Alexander Fleming heeft de bacteriedodende werking van penicilline volledig bij toeval ontdekt. Hijzelf zat met zijn Nobelprijs ietwat verveeld, omdat hij niets méér gedaan had dan een toevallige waarneming juist interpreteren. Was Columbus dan misschien een Prins van Serendib? Verre van. Hij plooide zijn waarnemingen zo, dat ze pasten in zijn vooropgezet idee dat hij in Japan of in China beland was, en de verificatie dat zijn 'China' geen eiland was liet hij zelfs achterwege.


Pokken geruild tegen syfilis?

Het is algemeen bekend dat de Indianen in Noord- en Zuid-Amerika flink geleden hebben onder Westerse ziekten waaraan zij voor het eerst blootgesteld werden. Zoals dat gaat met het Westers schuldcomplex: ook hier is de zelfbeschuldiging soms overdreven geweest. Zo staat nu vast dat TBC al vóór Columbus bij de Indianen voorkwam (hier het artikel). Het is niet onmogelijk dat Columbus een Indiaans cadeautje naar Europa bracht dat ook niet mis was: syfilis. De ziekte brak in Europa uit vlak na zijn terugkeer, en met een hevigheid die typisch is voor een bevolking die voor het eerst blootgesteld wordt (hier een wetenschappelijk artikel uit 2011). Zeer recent zou echter vastgesteld zijn (zie hier) dat syfilis al vóór Columbus in Europa voorkwam. Als dat bevestigd wordt, dan hebben de Indianen geen schuld aan het droevige feit dat Schubert nauwelijks 31 geworden is. Waarvan acte.




14 January 2013

Manneke Pis en ander alchemistisch goud

Goud maken

Een alchemist is iemand die probeert goud te maken uit niet-edele metalen. Er zijn ook  'speculatieve' alchemisten geweest, die beweerden dat goud maken een koud kunstje was, maar dat de 'werkelijke' Kunst elders lag. Jaja. Zoals hedendaagse 'kunstenaars' beweren dat iedereen kan schilderen als van Eyck, maar dat Echte Kunst (de hunne, dus) wel wat anders is. Nu, ik zal het hier hebben over de goudmakers die aan een fornuis in potten stonden te roeren, en niet over de 'speculatieve' confraters.

Het is gebruikelijk dat soort alchemisten voor halve garen te houden, die iets nastreefden waarvan ieder zinnig mens weet dat het onmogelijk is. Nu, dat is allebei onjuist. Tot die halvegaren moeten we dan ook een wetenschappelijke reus als Newton rekenen, die zich zeer intens met alchemie beziggehouden heeft. De scheikunde bestond nog niet, en in zijn handen was alchemie echt proto-scheikunde. Ook Boerhaave, hoewel zelf nog half kwakzalver, vatte alchemie zeer grondig en methodisch aan, met experimenten die soms jarenlang doorliepen. Ten tweede: goud maken uit andere metalen is wel degelijk mogelijk, hoewel niet met de huis-tuin-en-keuken middelen van toen.

Een goudatoom wordt hierdoor gekenmerkt, dat de kern 79 protonen telt. Andere metalen hebben een ander aantal protonen in hun kern. Met de moderne nucleaire fysica is het perfect mogelijk het aantal protonen van een kern te veranderen. Zo is het denkbaar dat men atoomkernen van tin (met 50 protonen) zodanig versnelt dat men ze kan laten versmelten met atoomkernen van koper (met 29 protonen). Op die manier zou men letterlijk goud (Z=79) maken uit koper (Z=29) en tin (Z=50).

In 1941 werd de aloude alchemistendroom ook echt werkelijkheid. Met nucleaire middelen werd toen kwik omgezet goud en platina, beide weliswaar radioactief.


 In 1980 werd opnieuw goud gemaakt, dit keer uit bismuth.

De experimenten zijn zeer duur en het verkregen goud, radioactief en snel vervallend, is commercieel niet interessant. Maar wat niet is kan nog komen!


Van Newton, bepaald geen 'kleine jongen' (zie hier) zijn meer dan 130 alchemistische manuscripten bekend, samen meer dan een miljoen woorden. Een van zijn meest besproken manuscripten heet Clavis (de Sleutel), en vindt men in B.J.T. Dobbs, The Foundations of Newton's Alchemy (Cambridge University Press 1975, gedeeltelijk beschikbaar als Google Book) blz. 251-255. Die tekst heeft Newton overgenomen van een collega-alchemist, Starkey. Wie het naleest (hier, vanaf blz. 569, het origineel van Starkey) wordt getroffen door de wetenschappelijke precisie van het protocol. Men zou het a.h.w. kunnen overdoen, en aan de universiteit van Indiana heeft men een afdeling The chymistry of Isaac Newton die dit inderdaad doet.
We have been able to recreate some of the metallic "trees" (dendrites) that formed the probable inspiration for Newton's manuscript "Of Nature's Obvious Laws and Processes in Vegetation" (metallic silicates, as well as silver crystals grown under a solution of silver nitrate and mercury nitrate), the star-regulus of antimony (a crystalline form of metallic antimony), and "the net," a purple alloy of copper and antimony covered with an interesting reticular surface. We are continuing these experiments as we progress more deeply into Newton's laboratory notebooks 
lezen we hier. Volg hier de goed gedocumenteerde verificatie van enkele Newtoniaanse recepten.

Hoewel Clavis volgens Newton een groot geheim uit de alchemie prijsgeeft is het natuurlijk maar een tussenstap op weg naar het gezochte goud. Goud hebben de alchemisten overigens alleen gevonden doordat het in kleine hoeveelheden al in het lood zat.


De alchemistische iconografie

Alchemisten danken hun onwetenschappelijke reputatie gedeeltelijk aan het feit dat ze zich niet-wetenschappelijk uitdrukten: half in niet-gestandaardiseerd vakjargon en half in beeldentaal. Eén voorbeeld uit vele: in Clavis schrijft Newton

een ander geheim is, dat men de tussenkomst van 
de maagd Diana (kwintessens, allerzuiverste zilver) 
nodig heeft; anders zullen het kwik en de regulus niet verenigd worden. 

Hier is Newton zo vriendelijk om zelf te zeggen wat hij met 'de maagd Diana' bedoelt, maar als een alchemist ons zonder context een tekst of een afbeelding voorschotelt met de jachtgodin Diana, of de Drietand van Neptunus of de Staf van Mercurius of de Groene Leeuw (vier voorbeelden uit Newton) dan heeft men het raden naar de betekenis. In het citaat van Newton worden zilver, kwik en regulus genoemd. 'Regulus' is de naam van de helderste ster uit het sterrenbeeld Leeuw, ook genoemd het hart van de leeuw. Nu, het metalloïde antimoon slaat soms neer in een vorm die aan een ster doet denken, en alchemisten noemden die stof Regulus of Ster. Mercurius is de gebruikelijke verwijzing voor kwik, maar is ook een antieke godheid en een planeet. En voor zilver gebruikt Newton zelf de naam Diana. Met de genoemde drie elementen kunt u zelf al heel fascinerende alchemistische plaatjes samenstellen, met goden (Diana, Mercurius), sterren (Regulus, de Leeuw, de planeet Mercurius), dieren (Leeuw) enzovoort. Wilt u het nog wat boeiender maken? Newton vermeldt ook het moeizaam 'verenigen' van twee 'tegengestelde' ingrediënten. Hier ligt beeldspraak rond copulatie, man-en-vrouw, zaad, baarmoeder, kind, hermafrodiet enzovoort voor de hand. Liever een cijfer? Geen probleem. Newton noemt zilver ook de 'kwintessens', het vijfde element na aarde, water, lucht en vuur. De grafische voorstellingswijzen zijn eindeloos, en men putte naar hartelust uit de klassieke mythologie, de bijbel, sterrenkunde, meetkunde enzovoort. Hoewel het om eenvoudige recepten gaat, gebaseerd op een zeer simplistische opvatting van de materie, is het resultaat zeer fascinerend voor iedereen die de sleutel voor de ontcijfering niet kent. (Vergaap er u hier aan.)

 Hier is bijvoorbeeld de veelbesproken Rebis, uit de originele druk (Azoth, 1613, met dank aan de fabelachtige Bibliotheca Philosophica Hermetica Amsterdam).



 Cijfers, meetkundige figuren, planeten, man-vrouw, draak, vleugels, passer-winkelhaak, zoek maar uit! Een psychoanalyticus zonder band met de scheikundige achtergrond komt zeker met een hele psychologische theorie op de proppen om die onbegrijpelijke iconografie te verklaren. Waar dat toe leidt heeft Carl Gustav Jung helaas uitvoerig gedemonstreerd.

Vergeet ook niet dat het vaak om illustraties bij een tekst gaat. De gekste interpretaties zijn voortgekomen uit onzinnige pogingen om een illustratie te willen verklaren zonder de bijhorende tekst te lezen. Een beetje alchemist zal onmiddellijk herkend hebben waar bovenstaande prent bij hoort: het onderdeel 'uit een oud boekje' (Ex antiquo Libello) in Rosarium Philosophorum van 1550 (folia 36r-38v in dit Google eBoek). Daar vindt men, het een na het ander, alle geheimzinnige onderdelen die in de prent grafisch voorgesteld zijn, soms zeer naïef. Zo is het trefwoord 'vluchtige stoffen' (volantes, blad 37) eenvoudigweg door een paar vleugels weergegeven. Ja, Carl Gustav, zo simpel kan het zijn.

Manneke Pis

Manneke Pis is een lullig Brussels fonteintje, waar gefopte toeristen al mopperend van wegsloffen. Nu, een naïevere manier om de draak te steken met 'goud maken' kan men zich niet voorstellen. Maar urine, vooral van jongetjes, stond bij alchemisten hoog in aanzien als grondstof. (De Duitse alchemist Hennig Brand heeft op die manier fosfor ontdekt.) Hieronder is een alchemistisch Manneke Pis op zeer virtuoze wijze aan het werk. (Bewerkt en ingekleurd ook hier te vinden.)


Update 8 maart 2017. In


(University of Chicago Press 2013) kan men kennismaken met alchemie als een logisch doordacht systeem, dat zowel een theoretisch model omvat als toetsing door de praktijk. De auteur legt onder de exuberante beeldentaal de proto-scheikundige inhoud bloot, en doet de proeven in zijn eigen laboratorium over. Warm aanbevolen aan iedereen die ook een hekel heeft aan quasi-mystiek gezwam!


*

10 January 2013

Eventjes dood

Op 8 januari was het tien jaar geleden, dat ik thuis gevloerd werd door een hartinfarct. Ik werd per ambulance naar het ziekenhuis gevoerd en kwam daar op de operatietafel terecht. Voor exploratie en eventuele reparatie schuift men een katheter via de lies tot in het hart. De dokter zei: ‘We naderen nu de kritieke plaats, dat kan soms pijnlijk zijn. U bent eventjes helemaal weggeweest, maar we zijn daarop voorbereid.’ Ik geef die twee zinnen nu weer zoals ik ze mij herinner, zonder overgang. In werkelijkheid lag er tussen de eerste en de tweede zin een hartstilstand van een twaalftal seconden. Geen hartslag, geen ademhaling, geen bewustzijn, kortom ‘dood’. Ik weet niet hoe ik uit die toestand teruggehaald ben. Bij bewustzijn teruggekeerd voelde ik mij euforisch, en ik zei het ook: ‘Ach, ik voel mij zeer goed.’ Het was alsof ik mij behaaglijk uitrekte na een deugddoende slaap. Een zalig gevoel, ik kan het iedereen aanbevelen. Overigens heb ik aan mijn ‘helemaal weg’ geen herinnering. Ik heb geen lichtflitsen of donkere tunnels gezien. Een vreemde gewaarwording—dat moet geweest zijn toen ‘het licht uitging’— herinner ik mij wel, zij het vaag.

Na een weekje heb ik het ziekenhuis verlaten. Ik kreeg geen raadgevingen mee om iets aan mijn levensstijl te veranderen. Alles wat ik moest doen deed ik al, en alles wat ik niet mocht doen had ik nooit gedaan. Ik moet mijn voorval dus aan overgeërfde factoren toeschrijven.

Ik herinner mij nog zeer goed wat de twee symptomen waren die aan mijn hartinfarct voorafgegaan zijn, en ben alert voor hun gecombineerde terugkeer. Ik zal ze hier niet weergeven, omdat ik geen slapende honden wakker wil maken. In plaats daarvan laat ik een echte expert aan het woord. Met aandacht te lezen!

We waren met zijn vieren – George, en William Samuel Harris, en ikzelf, en Montmorency. We zaten in mijn kamer te roken, en spraken erover hoe slecht we er aan toe waren – slecht vanuit medisch standpunt, bedoel ik natuurlijk. 

We voelden ons allemaal slapjes, en begonnen ons echt zorgen te maken. Harris zei dat hij van die aanvallen van duizeligheid kreeg, zo geweldig dat hij nauwelijks meer wist wat hij aan het doen was; daarna zei George dat hij ook aanvallen van duizeligheid had, en nauwelijks meer wist wat hij aan het doen was. Bij mij was het mijn lever die ontregeld was. Ik wist dat het mijn lever was die ontregeld was, want ik had juist een folder voor gepatenteerde leverpillen gelezen, met allerlei gedetailleerde symptomen waardoor men kon weten dat zijn lever ontregeld was. Ik had ze allemaal. 

Het is heel eigenaardig, maar ik kan geen folder voor gepatenteerde medicijnen lezen zonder gedwongen te worden tot de conclusie dat ik lijd aan de ziekte die erin beschreven wordt, en wel in haar meest virulente vorm. Telkens blijkt de diagnose exact overeen te komen met al mijn gewaarwordingen. 

Zo herinner ik mij dat ik op zekere dag naar het British Museum ging om de behandeling op te zoeken van een of ander kwaaltje waar ik last van had—ik geloof dat het hooikoorts was. Ik vond het boek, en las alles waar ik voor gekomen was; en dan, in een moment van ondoordachtheid, begon ik achteloos te bladeren,  en ongeïnteresseerd ziekten in het algemeen te bekijken. Ik ben vergeten wat de eerste ziekte was waar ik in terecht kwam—een of andere vreselijke verwoestende plaag, dat wel—en, voor ik halfweg de lijst met ‘waarschuwende symptomen’ was, was het mij al onmiskenbaar duidelijk dat ik ze had. Ik bleef een tijdje verstijfd van afschuw zitten; dan, in de lusteloosheid van de wanhoop, begon ik opnieuw de bladzijden om te slaan. Ik belandde bij tyfus—las de symptomen—ontdekte dat ik tyfus had, en al maanden moest hebben zonder het te beseffen—vroeg mij af wat ik nog meer had; legde sint-vitusdans bloot—ontdekte, zoals verwacht, dat ik dat ook had—begon mij voor mijn geval te interesseren, besloot het tot op de bodem uit te spitten, en begon er dus alfabetisch aan—ik las over Aigu-koorts, en leerde dat ik er latent aan leed en dat de acute fase over een week of twee zou beginnen.  De Brightziekte, zo bleek tot mijn opluchting, had ik maar in een gewijzigde vorm en, als het dat alleen was, kon ik nog jaren leven. Cholera had ik wel, en met ernstige complicaties; met Dyfterie bleek ik geboren te zijn. Ik ploegde nauwgezet door de zesentwintig letters , en de enige ziekte waarvan ik moest besluiten dat ik ze niét had bleek Kruipknie te zijn. Aanvankelijk was ik daar een beetje door gekwetst; het leek in zekere zin toch wel een kleinering. Waarom had ik geen kruipknie? Vanwaar die ergerlijke uitzondering? Maar na een tijdje begonnen minder inhalige gevoelens de overhand te halen. Ik overwoog dat ik elke andere bekende ziekte uit de farmacologie had, ik werd minder egoïstisch en besloot het zonder kruipknie te doen. Met Jicht, in zijn kwaadaardigste fase, was ik blijkbaar opgezadeld zonder dat ik er erg in had, en aan Zymose leed ik al, zo bleek, van in mijn jeugd. Er kwamen geen andere ziekten meer na zymose, en ik besloot dat er voor de rest niets mis was met mij. 

Ik begon te broeden. Ik bedacht welk een interessant geval ik zou zijn vanuit medisch standpunt, wat een aanwinst ik voor een klas zou betekenen! Studenten zouden niet langer naar het hospitaal moeten, als ze mij hadden. Ik was een hospitaal op mijn eentje. Zij zouden niets anders hoeven doen dan om mij heen wandelen en daarna hun diploma halen. 

Daarna begon ik mij af te vragen hoe lang ik nog te leven had. Ik probeerde mijzelf te onderzoeken. Ik voelde mijn pols. Eerst voelde ik helemaal géén pols. Dan, plots, schoot hij in gang. Ik trok mijn horloge tevoorschijn en  begon te tellen. Ik haalde 147 slagen per minuut. Ik probeerde mijn hart te voelen. Ik kon mijn hart niet voelen. Het had gestopt met kloppen. Ondertussen ben ik tot de conclusie gedwongen dat het daar altijd gezeten moet hebben, en geklopt moet hebben, maar verklaren kan ik het niet. Ik klopte zachtjes overal op mijn voorkant, van wat ik mijn middel noem tot aan mijn hoofd toe, ik ging een beetje links en rechts, en een beetje over mijn rug. Maar ik kon niets voelen of horen. Ik probeerde naar mijn tong te kijken. Ik stak ze uit zo ver als ik kon, deed een oog dicht en probeerde ze met het andere te onderzoeken. Ik kon alleen het topje zien, en dat leverde alleen op dat ik er, met meer zekerheid dan voordien, van overtuigd was dat ik roodvonk had. 

Ik was de leeszaal binnengewandeld als een gelukkig en gezond man. Ik kroop eruit te voorschijn als een afgeleefd wrak. 

Ik ging naar mijn dokter. Hij is een oude maat van mij.  Hij voelt mijn pols, bekijkt mijn tong, en praat over het weer, allemaal gratis, als ik mij inbeeld ziek te zijn. Bijgevolg vond ik dat ik hem een wederdienst zou bewijzen door nu naar hem toe te gaan. ‘Wat een dokter nodig heeft,’ zei ik, ‘is ervaring. Hij zal míj hebben. Hij zal bij mij meer ervaring opdoen dan bij 1700 gewone alledaagse patiënten, met elk een of twee ziekten.’ Ik ging hem dus zonder uitstel opzoeken en hij zei ‘Wel, wat is met jou aan de hand?’ Ik zei ‘Ik zal je tijd niet verdoen, beste kerel, met te zeggen wat er met mij aan de hand is. Het leven is kort en misschien ben je er al niet meer voor ik klaar ben. Maar ik zal zeggen wat er niét met mij aan de hand is. Ik heb géén kruipknie. Waaróm ik geen kruipknie heb, dat kan ik niet uitleggen, maar het is een feit dat ik het niet heb. Al de rest daarentegen heb ik wél.’ 

En ik vertelde hem hoe ik dat alles ontdekt had. Toen legde hij mij open en keek bij mij binnen, greep mijn pols vast en sloeg mij op de borst terwijl ik het absoluut niet verwachtte –een laf iets om te doen, vind ik—en gaf mij vlak daarna een stoot met de zijkant van zijn hoofd. Daarop ging hij zitten, schreef een voorschrift, vouwde het dicht en gaf het mij, en ik stak het op zak en ging. Ik opende het niet, maar ging ermee naar de dichtstbijzijnde apotheker, en overhandigde het. De man las het en gaf het terug. Hij zei dat hij het niet in huis had. Ik zei ‘U bent toch apotheker?’ Hij zei ‘Ik bén apotheker. Was ik een combinatie van een warenhuis en een familiehotel, dan zou ik u van dienst kunnen zijn. Maar het feit dat ik enkel apotheker ben belet mij dat.’ Ik las het voorschrift. Er stond:

1 pond biefstuk, met
1 glas bier, om de 6 uur.
1 wandeling van 10 mijl elke ochtend.
1 bed om 11 uur precies, elke avond.
En haal je geen zaken in het hoofd die je niet begrijpt. 

Ik volgde de richtlijnen op, met het gelukkige gevolg –ik spreek voor mijzelf—dat mijn leven gered was, en nog altijd doorloopt. 

Om op het geval van de leverpillen-folder terug te keren, ik had zonder enige twijfel de symptomen, het voornaamste daarvan zijnde ‘een algehele afkeer van werk in welke vorm ook’. Wat ik op dat terrein lijd is met geen pen te beschrijven. Van mijn prilste jeugd af werd ik erdoor gepijnigd. Toen ik een jongen was heeft de ziekte mij niet één dag met rust gelaten. Niemand wist, toen, dat het mijn lever was. De medische wetenschap was veel minder ver gevorderd dan nu, en doorgaans reduceerde men het tot luiheid. ‘Vooruit, stuk ongeluk van een lijntrekker,’ placht men te zeggen ‘sta op en doe eindelijk eens iets voor je bestaan’ –niet wetend, natuurlijk, dat ik ziek was. En ze gaven mij geen pillen. Ze gaven mij meppen tegen de zijkant van mijn hoofd. En, hoe vreemd het ook klinkt, die meppen tegen het hoofd brachten mij vaak genezing –tijdelijk toch. Ik heb meegemaakt dat één mep tegen het hoofd meer effect op mijn lever had, en mij meer aanzette om onmiddellijk op te staan en zonder tijdverlies te doen wat gedaan moest worden, dan een hele doos pillen nu. Weet u, het is vaak zo: die simpele ouderwetse remedies zijn soms efficiënter dan al dat spul van de apotheker. (Jerome K. Jerome, 1889)

P.S. Op 2/8/1946 werd Arnold Schönberg getroffen door een hartaanval die eindigde met een hartstilstand. Hij werd in extremis gered door een injectie in het hart. Hij schreef daarover aan een vriend 'Ik ben echt uit de dood opgestaan en voel mij nu waarlijk goed.' Hij verwerkte zijn tijdelijke dood in het mooie (splendide volgens Larousse de la Musique) strijktrio op. 45, gecomponeerd tussen 20/8 en 23/9/1946. Dat talent heb ik natuurlijk niet. Hoewel, iets componeren dat beter klinkt dan zijn pianoconcerto, dat kan echt niet moeilijk zijn.

P.S.2. Op mijn ziekbed in de kliniek kreeg ik van mijn zoon dit boek cadeau:


Een prachtboek, perfect binnen mijn wetenschappelijke belangstelling, en dat ik sedertdien nog vaak ter hand genomen heb. Welnu, toen (gevloerd door hartinfarct) had ik er een uitgesproken afkeer van. Het feit is te opvallend om niet een signaal van iets te zijn. Misschien was ik toch wel enigszins 'overwerkt', hoewel ik nooit die indruk heb gehad en zeker ook die reputatie niet heb.

08 January 2013

De blokfluit als Assepoester

Kent u Assepoester? Een huissloofje dat door tussenkomst van een goede fee een metamorfose tot prinses ondergaat. In ons geval is het huissloofje de schoolblokfluit, en onze goede fee heet Michala Petri. Ik laat ze hieronder aan het woord, met dank aan YouTube. Vooraf nog dit: blokfluiten vormen een hele familie. De schoolblokfluit is een sopraan. Daarnaast zijn er ook de alt, de tenor en de bas, die lager klinken, en de sopranino, die hoger klinkt.


 
  Tenorblokfluit, en in de finale even een sopraan.


 
 Altblokfluit


  Sopraanblokfluit. 
(Herkent u uw schoolinstrument een beetje?)


Sopranino
In variatie 2 begeleidt onze fee in zekere zin zichzelf,
want zij neuriet een tweede stem mee!
En variatie 3 maakt duidelijk waarom
de blokfluit in het Engels recorder heet.  
To record betekent 'zingen als een vogel'.

Onze Deense fee heeft allicht duidelijk gemaakt wat er met de marketing van de blokfluit aan de hand is: iedereen weet hoe ze klinken als schoolkinderen erop blazen, maar bijna niemand heeft ze ooit goed horen bespelen. Alsof men de 'viool' zou beoordelen op grond van het kattengejank van een debutant! De 'echte' blokfluit is trouwens niet eens geschikt voor kinderhanden. Wat Bach en Händel 'de' blokfluit noemen is de alt, waarvan enkel een volwassen hand de gaten kan dekken.

Van het sprookje terug naar de wereld van de sukkels. Twee-en-een-half jaar geleden ben ik, enigszins laattijdig, begonnen met het leren bespelen van een instrument, en ik heb daarvoor bewust de blokfluit gekozen. Ik houd van die houtklank (zeker in vergelijking met de dwarsfluit), en van het eenvoudige ontwerp. Kleppen, mondstuk, riet of andere gimmicks zijn er niet bij. Een gedemonteerde sopraanblokfluit is ook het enige volwaardige muziekinstrument dat men in zijn broekzak kan meedragen. En een blokfluit is wel degelijk een volwaardig blaasinstrument. Een dilettant haalt er twee chromatische octaven uit, en een vakman zelfs nog een sext meer. Voor trillers en andere versieringen (een niveau waar ik bijlange nog niet aan toe ben) zijn soms extra grepen nodig, en ook sommige van de hoogst haalbare noten vragen zeer vreemde 'grepen'. De voorlaatste noot van onze fee vroeg zo'n vreemde greep, en de hoogste noten van een alt vereist dat men het uiteinde van het instrument, waar  de lucht er uit stroomt, met de knie sluit. Het is een eigenaardig gezicht als men een blokfluitist plots zijn knie ziet inschakelen, zoals hier:




Van grepen gesproken: een 'echte' blokfluit heeft ingewikkelder grepen dan een schoolblokfluit. De eerste heeft nl. een z.g. Engelse of barokboring, de tweede een Duitse boring. Het ontstaan van de Duitse boring is een merkwaardig verhaal op zich.

C.P.E. Bach moet ongeveer de laatste componist geweest zijn die voor blokfluit schreef voor zij van de scene verdween. Grote orkesten in grote concertzalen treden hun intrede, en er was geen plaats meer voor de blokfluit, die van nature niet tegen dat klankgeweld opgewassen is. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw werd het instrument herontdekt, in Engeland. Moeizaam leerde men het (na)maken en nog moeizamer bespelen. Vooral het duimgat aan de onderkant, typisch voor de blokfluit, bleef lange tijd raadselachtig. Peter Harlan, een Duitse gitarist en instrumentenbouwer, hoorde blokfluiten op een Engels festival, en kocht er een aantal om in Duitsland na te bouwen. Helaas had hij nagelaten er in Engeland ook te leren op spelen. Hij verwachtte dat de noten elkaar opvolgden door telkens één vinger meer op te heffen, en stelde vast dat de F (fa) 'vals' klonk. Na zijn 'correcties' hield hij een instrument over waarop sommige noten goed klonken, en andere hopeloos vals. Van een 'volwaardig' blaasinstrument was geen sprake meer. Edgar Hunt, aan wiens The Recorder and its Music (1962, herzien 1977, herdrukt 1981) we het verhaal ontlenen, eindigt met: Deze idiote vergissing was het begin van blokfluiten met een 'Duitse' vingerzetting, die nog altijd in grote aantallen gemaakt worden en die men in winkels over heel de wereld aantreft, behalve, gelukkig, in Engeland. (blz. 130-131)

Duitse (boven) vs. Engelse (onder) vingerzetting
 De Duitse herkent men hieraan, dat het vierde gat van boven (waar Harlan aan gesleuteld heeft) groter is dan het vijfde van boven. Uw schoolblokfluit was van het gewraakte 'Duitse' type: eenvoudig te bespelen, maar ongeschikt voor muziek van een zekere complexiteit. Bij 'Engelse' of 'barokfluiten' speelt men F (fa) met een vorkgreep, waarbij een gat open blijft tussen twee gaten die gesloten worden. Het is moeilijk om enige logica te ontdekken in de grepen die voor de opeenvolgende noten nodig zijn. Het is de ervaring van eeuwen die geleerd heeft dat zij de goede zijn. Hieronder de drie 'barok'blokfluiten die ik zelf 'bespeel' (als het niet te moeilijk is); van boven naar onderen sopraan, alt en tenor. De vingerzetting is dezelfde voor sopraan en tenor; die van de alt is anders ('een nieuw instrument' zei mijn eerste lerares).



Maar genoeg proza, over naar de muziek! Hieronder (of rechtstreeks hier, zolang deze Facebook-link actief blijft) hoort u de 16-jarige Lucie Horsch in het derde deel van Vivaldi's RV 443.




Als uitsmijter, de blokfluit als jazzinstrument:




*