Deze roman uit 1941 beschouw ik als een grote prestatie. Eekhout, een Nederlandse protestant, zet hier de pastoor van Damme in het jaar 1780 neer, en hij doet dat in het Vlaams van toen. Eekhout was van Sluis, en zal niet onbekend geweest zijn met de streektaal (die nauwelijks verschilt van die van Knokke of Damme). Niettemin moet hij heel wat academische energie gestopt hebben in het systematisch uitwerken van het Ponckiaans. Hier (het werk van een anonieme bewonderaar) vindt men een uitgebreide woordenlijst.
Om mijn toekomstige gesprekken wat couleur locale te geven heb ik alvast de volgende zegswijzen genoteerd.
- Wat mart gij nog?
- een spanne laveiens
- vat toch zate!
- hij verzeerderde van gang, rocht schier in draving
- hij gebaart van Lapscheure te komen
- stuiten zonder smeer glijden bezwaarlijk door den gorgel
- ik vorder naakt bescheid van u af
- een zwart wit
- ik bevat u niet bijster
- heelmeesters zijn halfmeesters
Eekhout vergist zich af en toe in de geslachten, iets wat Poncke zelf zeker niet zou overkomen zijn. Zo maakt hij tong en gal mannelijk, wijn vrouwelijk, en voor pijl vinden we zijnen en haar vlak bijeen. Het ergste (voor een pastoor) is wel den mis (mannelijk?) terwijl iedereen toch de misse/messe zegt. (Er zijn meer voorbeelden te geven.)
Het wederkerig voornaamwoord zich is een late ontlening aan het Duits, en bestaat nog altijd niet in het Vlaams of Brabants. Het is onmogelijk dat Poncke en zijn tijdgenoten het zouden gebruiken.
Ook twijfel ik aan de authenticiteit van huilen in de betekenis van "wenen", kies voor "tand", mal voor "zot", en ik hoop niet dat in plaats van "ik hoop dat niet".
Door deze taalkundige bemerkingen laat ik mij niet afbrengen van mijn algehele appreciatie voor het werk. Het zou in Vlaanderen beroemder moeten zijn dan Streuvels en Timmermans. Naast anekdotes die men monkelend tot zich neemt bevat Poncke ook heel wat aan eruditie. Hij verplaatst zich niet voor niets op een ezel die Socrates heet!
*
Eekhout was een van de honderdduizend leden van de NSB, en dat is hem na de oorlog natuurlijk zuur opgebroken. In 1954 publiceerde hij een apologetisch geschrift in de vorm van een roman opgebouwd rond de zeer herkenbare dichter en schrijver Paul Nijland. Deze verdwijnt —zoals Eekhout— uit Nederland als de grond hem daar te heet onder de voeten wordt, en verkast naar Duitsland, waar hij terecht komt in kolonies van Vlaamse en Nederlandse collaborateurs. De auteur kort de plaatsnamen af, maar men herkent gemakkelijk Lüneburg in "L." en Celle in "O". Behalve Eekhout zelf is ook Florrie Rost van Tonningen zeer herkenbaar als "freule Horst van Saeftinghe".
Het milieu van uigeweken collaborateurs, in een apokalyptisch Duitsland wachtend op het onherroepelijke einde, heeft Céline tot onvergetelijke bladzijden geïnspireerd, maar Eekhout heeft er weinig mee aangevangen. Ik vond de roman ronduit houterig van opbouw. Het kernstuk wordt natuurlijk gevormd door de dagboekfragmenten van "Nijland", waaruit moet blijken hoezeer die al afstand genomen had van het nationaalsocialistische gedachtengoed. De vrijgelaten gevangenen van het nabije Bergen-Belsen (in zeer vreemde omstandigheden aan de Britten gelaten, zie hier) versterken nog de afkeer van Nijland voor het regime dat hij met de pen gediend had. Ook het dorre ingelast exposé van "de professor" valt loodzwaar. In de uitgebrachte meningen en feiten is overigens heel wat aan te wijzen dat anachronistisch is: daterend van 1954, niet 1945.
Stilistisch is het boek ronduit zwak; op vele plaatsen denkt men te maken te hebben met een onhandige vertaling uit het Duits, genre hij ving te arbeiden aan. Zou dit de typische stijl van Eekhout zijn? In dat geval verkies ik veruit het Vlaams van Poncke.