Pages

22 September 2014

"Eenzaam en grijsd", Westvlaams voor Gentenaars

Naast voetbalnationalisme—de 'onzen' die, opgezweept door gebrul en vendelgezwaai, het veld van eer opstormen om de vijanden van Jupilerië te verpletteren—bestaat er ook dorpsnationalisme. De hoofdstad van het oude graafschap Vlaanderen mag er zich in verheugen. De aanhangers van deze doctrine deinzen er niet voor terug, Gent te omschrijven als de mooiste stad van het land, de aarde of het heelal; blijkbaar kunnen zij zich Parijs of Venetië niet voorstellen, laat staan dat zij er geweest zouden zijn. En als het stadslied 'Klokke Roeland' ingezet wordt, rijzen zij op met het sérieux dat zij voorbehouden voor het staatsnationalisme en verguizen in het volksnationalisme. En zeggen dat het twee Westvlamingen zijn die de Gentenaars hun lijflied geschonken hebben! De tekst is van Albrecht Rodenbach (Roeselare 1856 - Roeselare 1880), de muziek van Johan De Stoop (Brugge 1824 - Roeselare 1898)—tenminste als we de aanhef overslaan, die het Stille Nacht van Franz Gruber is.


Hoe komen deze Westvlaamse keelklanken eigenlijk op Gentschen bodem terecht? In april 1877 werd in Gent de eerste Studentenlanddag gehouden, met Rodenbach als spilfiguur. De toasts aan het eind van de maaltijd werden onderbroken door de stadsbeiaard, en dit profetische gebeuren liet natuurlijk niet na grote indruk te maken op de aanwezigen. (Lees de anecdote hier in de biografie van Rodenbach.) Rodenbach moet Klokke Roeland zeer kort daarna geschreven hebben, want enkele maanden later droeg hij het gedicht al voor (meer info hier, blz. 4). Men zou het in Eerste gedichten uit 1878 verwachten, maar daarin vindt men het niet. Het is wachten op Al de gedichten van Albrecht Rodenbach (1888). Daarin vinden we het in de volgende gedaante. (Hier het origineel.)

Klokke Roeland
in cantate geschikt door Jan Blockx

Voorzang.
   
     Boven Gent rijst

     eenzaam en grijsd

’t oud Belfort, zinbeeld van ’t verleden.

     Somber en grootsch,

     steeds stom en doodsch,

Treurt de oude Reus op ’t Gent van heden.

     Maar soms hij rilt

     en eensklaps gilt

     zijn bronzen stemme door de stede.

Toezang.

     Trilt in uw graf, trilt, gentse helden,

gij, Jan Hyoens, gij, Artevelden:

"mijn name is Roeland, kleppe brand

en luide storm in Vlaanderland."

Voorzang.
 
      Een bont verschiet

      schept ’t bronzen lied

prachtig weêrtooverd mij voor de oogen;

     mijn ziele erkent

     het oude Gent;

’t volk komt gewapend toegevlogen;

     ’t land is in nood,

     "Vrijheid of dood!"

De gilden komen aangetogen.

Toezang.
     ’k Zie Jan Hyoens, ’k zie de Artevelden,

     en stormend roept Roeland den helden:

      "mijn name is Roeland, kleppe brand

      en luide storm in Vlaanderland."

Voorzang.

     O heldentolk,

     O reuzenvolk,

O pracht en macht van vroeger dagen;

     O bronzen lied,

     ’k wete uw bedied,

en ik versta ’t verwijtend klagen.

Doch wees getroost:

zie, ’t oosten bloost
 en Vlaandrens zonne gaat aan ’t dagen.

Toezang.

     Vlaanderen die Leeu! Tril, oude toren,

en paar uw lied met onze koren:

zing: "Ik ben Roeland, kleppe brand,
en luid triomfe in Vlaanderland."

Het ongewone rijm rijst/grijsd heeft velen voor raadselen gesteld en tot onjuiste verklaringen verleid. De toedracht is nochtans eenvoudig voor wie de taal van de dichter spreekt: grijs is in het westvlaams grijsde (hgriezde) of grijst (hgriest). Dat is vandaag nog evenzeer het geval als in de tijd van Rodenbach. Hier, bijvoorbeeld, staat een Westvlaams volksverhaal opgetekend waarin een grote grijsde beeste een rol speelt. En niemand minder dan die andere grote Westvlaamse taalparticularist, Guido Gezelle, schreef onder het pseudoniem Spoker en in quasi-middelnederlands
maer die bomen die heef sie ghestrooit
ende ghesmeten ende gebroken
ende in dat grijsde cleet ghedocken
(Meer info hier, blz. 38.) Ook wetenschappelijke dialectologen (hier, blz. 17-18) noteren 
verschillende vormen van het adjectief grijs, nl. grijs, grijsde en grijst
en voegen daar de volgende interessante informatie aan toe, die grijs-t verbindt met het Vlaamse ros-t en het Brabantse blauw-t
Het begrip ‘roodharig’ levert wel echte woordverschillen op, al zijn het er niet veel. In het overgrote deel van de Vlaamse dialecten spreekt men van rost, bv. Hij heeft rost haar. Het West-Vlaams kent ook de verbogen vorm roste, bv. Mijn haar komt helemaal roste. Het woord gaat terug op het Oudfranse ros, dat in het moderne Frans roux is geworden. De –t aan het woordeinde is een Vlaamse toevoeging, die van kort na de ontlening van het Franse woord moet dateren, want in de 16de eeuw is naast ros, dat tot het Algemeen Nederlands is doorgedrongen, ook al de variant rost opgetekend. In het woordenboek van Kiliaan, dat uit het einde van de 16de eeuw stamt, staat uitdrukkelijk vermeld dat de vorm met –t typisch Vlaams is. Waar die toevoeging vandaan komt, is onduidelijk, alleen kunnen we constateren dat nog andere kleurnamen zo’n onoorspronkelijke eind –t hebben, zoals het al vermelde grijst (in het West- Vlaams, uitspraak griest) en verder ook blauwt (in de Brabantse dialecten, uitspraak blaat).
(Noteer de datering van het fenomeen in de 16de eeuw. Oude attestaties ontbreken inderdaad volledig.)

Voor wie aan dit alles nog niet genoeg zou hebben: in twee edities van de gedichten (1909 door Leo Van Puyvelde, hier, en 1930 door Ferdinand Rodenbach, hier) is grijsd voorzien van de verklarende voetnoot:  

grijsd is de westvlaamse vorm van grijs.
Q.E.D.



Verschillende toondichters verhieven Klokke Roeland (al dan niet die van Rodenbach) tot lied. In Rodenbach's Liederen (1888) treffen we Johan De Stoop aan met Rodenbachs Vlaamse Zonen, maar niet met diens Roeland. De Klokke Roeland in die bundel (O heldentolk! enz.) is van de hand van Jan Blockx, die het gedicht datzelfde jaar 'in cantate geschikt' had. De oudste druk van De Stoops Klokke Roeland die ons bekend is, is de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee (hier in te kijken), uit 1911. Het lied wordt er gevolgd door Lied der Klokke Roelandt van Coopman en Blaes, en in een voetnoot (originele blz. 292) voegen de uitgevers erbij Volgens Prof. Paul Fredericq te Gent (blijkbaar hun informant voor de Vlaamse liederen) is dit lied veel meer populair in Vlaanderen dan het vorige. In een eeuw tijd is de volksgunst helemaal omgeslagen ten gunste van de Westvlaamse import, en zo komt het de Gentenaar vandaag met een krop in de keel (en menig machthebber allicht al knarsetandend) 
treurt (...) op 't Gent van heden.
Men zou voor minder!






15 September 2014

Etymologie van Assepoester





Er is duidelijk iets mis met de verklaring van het woord Assepoester waarmee in het Nederlands de hoofdfiguur van het gelijknamige sprookje en een 'verstotelinge' of 'morsige meid' worden aangegeven. De gangbare verklaring (hier in de etymologiebank) herleidt de naam tot poesten (blazen), wat resulteert in de betekenis 'hij die in de asse blaast'. Vreemd, want was Assepoester geen meisje? Deze verklaringen berusten alle op dezelfde fout, die op de betreffende bladzijde van de Etymologiebank al in de eerste regels geaffirmeerd wordt: Het origineel is door de Fransman Charles Perrault in 1697 geschreven, welke bewering in het WNT (hier) herhaald wordt. Aan de scharnierdatum van 1697 worden dan alle andere attestaties getoetst, en zo bevindt men dat 'assepoester' er in het Nederlands al was vóór het sprookje. Dat laatste gaat op voor het sprookje van Perrault, maar de man had vele voorgangers. Daaronder is Giambattista Basile, wiens sprookjesverzameling Il Pentamerone postuum verscheen in 1634. Daarin vinden we ook een voorloper—misschien zelfs het model—van Perraults latere Cendrillon: La Gatta Cenerentola (hier de oorspronkelijke napolitaanse versie). We lezen er  o.m. dat de hoofdpersoon, Zezolla, niet alleen haar status maar ook haar naam verloor, en denigrerend Gatta Cenerentola werd genoemd. De vertaling?

Gatta cenerentola = Asse-poes

want gatta is een poes (vrouwelijke kat, al in de zestiende eeuw 'poes' genoemd) en cenerentola is een vrouwelijk adjectief bij cenere, as.








14 September 2014

Disney's illogical Cinderella

Cinderella is famous fairy tale, based upon the French Cendrillon ou la petite pantoufle de verre (Cinderella or the little glass slipper) by Charles Perrault (1697). Most agree that the spelling should have been vair (a party-coloured fur, properly white and blue) instead of verre (glass), because glass slippers make no sense while furry ones do. Besides, in Perrault's version, the glass aspect plays no role at all, which would definitely be the case if glass had been intended, because glass slippers in themselves would be an overwhelming marvel. In Cendrillon's Italian predecessor La gatta cenerentola (the ash pussycat), from 1634, the nature of the slippers is not even specified, except that there was nothing more beautiful than the pianella lost.

In 1950, Walt Disney turned the story into one of his animation masterpieces. The slippers are glass all right, but there is something more astonishing about them. At midnight, when the fairy stuff (coach, valets etc.) returns to normal (pumpkin, mice etc.), the glass slippers somehow survive, not returning to their previous housemaid version. Yet, they were fairy-made and intended to be short-lived. Here is the very moment when Cinderella's rags and ordinary red slippers are magically transformed:


  This is a logical inconsistency, which may fool many but not all of the intended audience. (While I had never noticed, my granddaughter Suzie spotted it immediately.) Now a fairy tale is above mundane logic, but it should not contradict itself. But does it really? In Perrault's version, the fairy turns a pumpkin into a coach, mice into horses, a rat into a coachman, lizards into valets, and Cinderella's rags into costly garments. This done, she hands her a pair of beautiful 'glass' slippers, adding that, at midnight, the coach, horses and valets would return to normal, and that her old rags would also assume their original form. Perrault's fairy is very careful not to include the slippers in the bargain; they are most beautiful, yes, but not magical, which enables them to play their important role in the sequel. Disney's fairy, on the other hand, while represented as being of a sloppy forgetful kind, should not be allowed to get away with internal contradictions. Speaking of which. The animation film contains a frame where the palace clock has two XII's, one replacing XI.


In later views, the clock is normal, and there is no reason, not even within the magical context, for the discontinuity. Walt?












01 September 2014

Poincaré on time

Digging for authentic quotations is a frustrating business. Most of the time, the alleged source contains nothing comparable to the quote, and you're very lucky to find something that comes close. Even then, the original lacks the wit, conciseness or sharp phrasing of the quote that everyone knows. (Here and here are two examples.) It's not hard to imagine an evolutionary process that explains the phenomenon. A change in the quote would not survive if it did not somehow improve its predecessor, and you end up with a pebble infinitely more polished that the original. One may argue that, in spite of being fake, the counterfeit is somehow "truer" than the original. As Dutch writer Godfried Bomans has put it: "It's not about what someone actually said. It's about what he should have said."

Now for a rare case: for once, we can pinpoint the original and the forgery. French mathematician Henri Poincaré (1854-1912), counting among the very greatest scientists, is often quoted as having stated

Time is defined so that motion looks simple.

Now, that's a profound one and so Poincaré! Time as an artefact invented to make a hard phenomenon like motion (yes, Zeno's paradoxical motion) look simple. In fact, here is what Poincaré actually wrote


Time must be defined in such a way, 
that the equations of mechanics are as simple as possible.

It's on page 6 of a paper called La mesure du temps (Measuring time), in Revue de métaphysique et de morale 6 (1898), 1-13. (Here the French original, and here the English translation.)

"Defining time," not bad, not bad at all, but he only deals with measuring time—a matter of convention—and there is something trivial about the thought that choosing the right framework will  simplify the equations. Now here is what he should have written.

It's on page 23 of Gravitation, by Misner, Thorne and Wheeler, W.H. Freeman and company, San Francisco, 1973. (Here a sneak preview of the book in djvu format.) The name "Poincaré" occurs 12 times throughout the book, but we could not find any link between the great man and the motto of § 1.5. But it's a giant step from one idea to the other, from clepsydra to Zeno's paradoxes!