Pages

28 June 2012

Lauriergracht 37 Amsterdam

Het grootste werk van de Nederlandse letteren, en een van de weinige op wereldniveau, is Max Havelaar. Eduard Douwes Dekker a.k.a. Multatuli schreef het in minder dan een maand tijd, in een Brussels tweederangshotelletje. Jacob van Lennep deed de eindredactie. Iedereen die er de eerste zin van gelezen heeft weet waar Batavus Droogstoppel woont. Als goede makelaar herinnert hij trouwens te pas en ten onpas aan zijn adres, en aan het einde van het eerste hoofdstuk schuift hij de lezer zelfs een heus naamkaartje toe:


De Lauriergracht was inderdaad een straat van koffiemakelaars, maar nr 37 bestond niet in de tijd van Multatuli: tussen de nummers 35 en 39 lag een steegje. Pas sinds het begin van de twintigste eeuw staat er ook een huis op die plaats. Ik ben er, als goede Multatulibewonderaar, twee keer langs geweest. In november 1977 trof ik er tot mijn ontzetting een katholiek meisjespensionaat aan, zonder enige literaire verwijzing. In mei 2006 was dat gelukkig veranderd, en waren er op dat huisnummer een tiental appartementen te vinden. In maagdelijke toestand zou het er daar, 'aan de Amsterdamse grachten', zo moeten uitzien:


maar in werkelijkheid vond ik dit:


Tussen de sporen van de barbaren door kan men nog net ontcijferen wat er in steen gebeiteld staat:

LAST & Co
MAKELAARS IN KOFFIE

Geen twijfel aan: hier is het. Dit is dus het beroemdste adres uit de hele Nederlandse literatuur.

P.S. 'Lauriergracht 37, Amsterdam' is geboren op het adres 'Arenbergstraat 52, Brussel', want daar is het dat Multatuli zijn Havelaar schreef.



23 June 2012

Four confederate heroes

Ten years ago, in June 2002, I had the honour of contemplating, within walking distance of each other, the mortal remains of four heroes of the Confederacy: its two greatest soldiers and their horses. The greatest confederate general was, of course, Robert E. Lee. He has even been qualified as the greatest general the world has produced, Napoleon not excepted. (Echoes of Glory, Illustrated Atlas of the Civil War, Time-Life Books 1991, p. 15) There is also little doubt about the stature of the other great soldier of the war: general Thomas "Stonewall" Jackson. He lost an arm and died of his wounds, whereas Lee ended his days peacefully (as compared to the civil war battles, that is), as president of Washington College at Lexington, Viriginia. That's how and where I met him, attending the 26th Summer Symposium in Real Analysis at what is now The Washington and Lee University.

Lee is buried in the chapel on the campus. A fine monument shows him asleep, fully dressed, somewhere in the field. I was deeply moved by the scene, the place, and the presence of a great man, respected by friend and foe alike.


There is also some tragedy in his figure. His wife supported the Union, his daughter the Secession, he had spoken against the Rebellion. He was offered a high command both by the North and the South, and for a while he even tried to avoid getting militarily involved at all. Finally he resigned from the U.S. Army to take command of the forces in his native Virginia.

His horse, Traveller, is buried just outside the chapel. Notice the apple, a touching gift left by a thoughtful visitor.


Also in Lexington: the Virginia Military Institute, where Jackson taught science and artillery tactics before the war. How disliked he was, "Fool Tom", but what a soldier he turned out to be! "Standing like a stone wall." His death was a terrible blow to the Confederacy. He's buried (body and arm separately) at Lexington Cemetery. All graves are well kept and adorned with Confederate flags by the United Daughters of the Confederacy.


Jackson's horse, Little Sorrel, is preserved at the Virginia Military Institute. 


Later I found out that only the hide is authentic, and that the animal itself has a grave on the parade grounds at V.M.I. (I missed the spot.)

That makes four. As for figures, some 258,000 men died defending the rebel Cause. Though you may think otherwise: slavery was not the issue. Lincoln himself said so: I have no purpose, directly or indirectly, to interfere with the institution of slavery in the States where it exists. I believe I have no lawful right to do so, and I have no inclination to do so. (Full text of inaugural address here.) The issue was, whether states were free to leave a union they had freely joined. (Read here about the Legality of Secession.) Nothing expresses this claim better than the Bonnie Blue rebel flag, proudly displaying a single star taken from the "stars and stripes". The accompanying song says


when our rights were threatened,
the cry rose near and far:
hurrah for the Bonnie Blue Flag
that bears a single star!

(Full text of the song here). I have no difficulty understanding why Virginians or Texans were prepared to die for the right to run their states their way. It's more of a mystery why citizens of, say, Massachusetts (a rebellious colony having resorted to violence in order to secede from England, let's not forget it) would die in order to prevent them. Anyway, they did, and union was restored manu militari. My sympathy lies with the losers, because I think theirs was a just cause. I feel the same about states seceding from the Soviet Union (strangely, so do the United States, 150 years after going to war against states seceding from their Union), and would feel the same about states leaving the European Union. Unions form and fall apart, crowns rule and roll, that's history.

There's no doubt that southern "rebels" felt the enforced union as tyranny. After shooting Lincoln, Booth shouted the Latin phrase which was, and still is, the state motto of Virginia:



Thus always to tyrants!

P.S. After the war, Lee and Sherman, independently of each other, mentioned the same man as the greatest soldier on either side: confederate cavalry general Nathan Bedford Forrest, said to fear no one except his younger brother captain William Forrest. He's buried in Memphis, but it would be difficult to locate his horse, because he had twenty-nine horses killed under him in battle. (Robert M. Browning jr., Forrest: the Confederacy's Relentless Warrior, Brassey's Inc. 2004, p. 107, captions on second and eighth photographs.)






19 June 2012

Bij Elsschot in Parijs

Elsschot is een van de grootste Vlaamse schrijvers, misschien wel de allergrootste. Kaas (1933) is een meesterwerk, Lijmen (1924) niet veel minder, en Villa des Roses (1913), hoewel niet vrij van zwaktes, mag er ook zijn. Echt beroemd werd hij daardoor niet. Bij het verschijnen van Kaas, twintig jaar na Elsschots debuut, kon de Nederlandse criticus Menno ter Braak nog schrijven
Pas toen de Wereldbibliotheek indertijd een herdruk publiceerde van zijn vergeten Lijmen, hoorde men zijn naam zo nu en dan eens noemen, maar nog altijd luidkeels overschetterd door het pallieteren en pirroenen van zijn medevlaming Felix Timmermans. Waarschijnlijk was een van de hoofdoorzaken dier onbekendheid, dat Elsschot zich niet verwaardigd had onze zin voor 'leut' en jovialiteit te strelen door zich uit te drukken in het zogenaamd 'sappig Vlaams': Elsschot schreef namelijk bijna behoorlijk Nederlands.  (Kaas, met een recensie van M. ter Braak, Em. Querido's Uitgeverij 1997, blz.111. Oorspronkelijk De persoonlijkheid van Willem Elsschot, in Het Vaderland, 3 december 1933.)
Voor dat 'bijna behoorlijk Nederlands' van Elsschot tekent ook grotendeels Mej. Anna Christina van der Tak, mijne trouwe vriendin, aan wie Elsschot zijn eersteling opdroeg. Men kan zelfs vinden dat de redactie van zijn romans wat té radicaal geweest is, want een 'Veem' in Antwerpen (zoals het Blauwhoedenveem uit Kaas) is er even vreemd als de 'marechaussee' er zou zijn.

Elsschot, met zijn echte naam Alfons De Ridder, heeft een tijd in Parijs gewoond,  op het adres 


Zijn eerste roman speelt zich af in het familiepension Villa des Roses in diezelfde rue d'Armaillé op nummer 71. Elsschot heeft dus enkel de cijfers van het huisnummer omgedraaid. Volgens eigen zeggen is hij het ook, die onder 'die onsympathieke jonge Duitser' schuilgaat, en het in de steek gelaten dienstmeisje heeft hij (De Ridder) vele jaren later nog geprobeerd terug te vinden. Zijn vrienden hebben meegemaakt dat hij bij het voorlezen van bepaalde passages in tranen uitbarstte. Deze, en vele andere, gegevens ontlenen wij overigens aan het zeer aanbevolen


In februari 2012 zag 17, rue d'Armaillé er  zo uit:


Van het oorspronkelijke (hoek)huis is niets meer over; het boek eindigt trouwens met het vooruitzicht van onteigening en afbraak. De vreemd uitgedoste persoon naast het bordje Centre de Santé Mentale heeft als enig excuus, dat het Siberisch koud was in Parijs. Uit de metrostations, waaruit doorgaans een duffe warmte opstijgt, blies nu een ijskoude wind, die de clochards verjaagd had naar de verwarmingsroosters in de trottoirs.

P.S. Tegen het einde van zijn leven verklaarde Elsschot aan intimi dat hij eigenlijk maar op twee van zijn werken trots was: 1. het puberale studentenlied Schele Vanderlinde (voor wie het niet mocht geloven: echt van de hand van Elsschot, althans van Alfons De Ridder) en 2. het gedicht Aan Borms. Van het laatste schreef hij zelf 'Ik geloof dat er, als politiek gedicht, in de Lage Landen nooit iets beters is gemaakt'. Hij reciteerde het 'met een zachte, telkens door ontroering verstikte stem' en toen hij de laatste regels had uitgesproken, had hij de ogen vol tranen. (van de Reijt blz. 314, 315 en 337)



12 June 2012

Een halve bladzijde Bomans (Walschap exploreert Berlijn)


Uit Een Hollander ontdekt Vlaanderen, inleiding tot het gesprek met Gerard Walschap.

*

De heer Walschap is een bijzonder vriendelijk man, wien men de felheid niet aanziet waarmee hij schriftelijk pleegt stelling te nemen tegen zaken die hem onwelgevallig zijn. Ik had hem daarvóór [vóór het gesprek, waarvan dit de inleiding is] slechts eenmaal ontmoet, en wel in Berlijn. Dat was al weer vijftien jaar geleden. Het stadsbestuur van die gemeente had wat Nederlandse en Belgische schrijvers uitgenodigd daar een bezoek te brengen en wij sloften berustend achter mannen aan, die ons door blikken toeters nuttige dingen vertelden. Op een van deze leerzame tochten zag ik tot mijn verbazing de heer Walschap op een caféterras zitten, vanwaar hij ons bemoedigend toewuifde. De volgende dag was er weer zo'n ellendige excursie en wederom troffen wij Walschap achter een glas bier aan. Dat is vijf dagen zo doorgegaan en van alles, wat ons in Berlijn getoond werd, heb ik dit toch het meest bezienswaardig gevonden.

Na het gesprek dacht ik opeens: zou hij zich dat nog herinneren? Dit bleek niet het geval. Want toen ik hem vroeg hoe het uitstapje hem destijds bevallen was, antwoordde hij volkomen argeloos: 'leerzaam, maar zeer vermoeiend'.

*

Toegevoegd 4 maart 2018. Iets analoogs trof ik aan op de Facebookpagina van Siegfried Bracke van 1 maart 2018.

Nu hij [Hugo Claus] bijna 10 jaar dood is, moet ik de hele tijd denken aan een anekdote die hij mij ooit heeft verteld in een Brussels restaurant. Echt gebeurd, zei hij.

Hoofdpersonage is de schilder Frits Van den Berghe, die met een groep Latemse vrienden naar Parijs reist om er de grote musea te bezoeken. Maar helaas - of gelukkig ? - valt Van den Berghe vrijwel meteen na aankomst in de armen van een vrouw met wie hij zich terugtrekt in een hotel. Hij is een paar dagen later nog net op tijd om met de anderen terug te reizen naar Gent. Terug in Latem vraagt iemand aan Van den Berghe wat hij vond van de Parijse kunst. Hij antwoordt (en Claus schakelde net bij dat ene zinnetje naadloos over van heerlijk Nederlands naar dialect): Parijs, Parijs, ‘t es allemoal fel overdreven.


*

Figures on slave trade

Slavery reduces human beings to cattle. Sadly, this inhumane practice has existed through all times and cultures. Ancient Egypt, Greece and Rome, for instance, were slave societies. Economically speaking, slaves are 'produced' and traded. In this weird business, the West has a bad reputation, and well deserved too. But Europeans were neither the only nor the biggest slave traders. Actually, the opposite is true. They were the smallest traders, the last to make their appearance and the first to leave, abolishing the institution on the way out. That 'the West was the major slave trader' is one of the myths busted by Paul Bairoch, economic historian at the University of Geneva (Economics and World History, Myths and Paradoxes, Harvester Wheatsheaf 1993; pp. 146-147 here). 

The Muslim contribution, on the other hand, is generally grossly underestimated, even by Africans.  For black slaves, exported from Africa, here are the figures:


They are taken from African Economic History (1987, Currey and Heinemann 2003 reprint p. 275) by Ralph Austen, Professor of African History at the University of Chicago. 

The Islamic total adds up to 17 million African slaves exported, the Atlantic (i.e. European) counterpart being 11.7 million. The figures for the Atlantic trade are confirmed by others and are more ore less universally accepted today. The Oriental trade is much less well documented. Bairoch's figure is somewhat lower ('14-15 million') but much bigger numbers have also been advanced. For 1400-1900, less than half of the Oriental trading period, economist Nathan Nunn gives an estimate of 5.5 millions (The Long-Term effects of Africa's Slave Trades, Table 2). All in all, there seems to be little reason to question Bairoch's qualitative conclusion that compared to the European slave trade, that conducted by the Islamic world started earlier, lasted longer, and involved a larger number of slaves (Bairoch p. 147). Muslims were slave traders for eight centuries longer than Europeans, and the illustration below (Bibliothèque Nationale de France, manuscrit arabe 5837, f° 105) shows a slave market in Zabid (Yemen) around AD 1230.


For black slaves, there is a third major trader, all too often unmentioned: the Africans.  

Most of the recent studies, of whatever school, indicate that the Africans were not merely victims of slave trade, but also actors. (...) One can estimate that (...) the internal trade has resulted in reducing 14 million people into slavery. 

(Olivier Pétré-Grenouilleau, Les traites négrières, Gallimard 2004, Folio Histoire 148, pp. 226-227. French original here. The estimate is due to Patrick Manning, Professor of World History at the University of Pittsburgh.) 

Slavery, both 'mercantile' and 'domestic', was an institution solidly established in black Africa. (p. 93) Those offered on the marketplace resulted from razzias and wars, and occasionally from an adaptation of ancestral laws, as certain offences became punishable by reduction to slavery and deportation. (p. 91) 

For an eyewitness, we turn to the Belgian army officer Camille Coquilhat, who served under Stanley and helped establishing the Congo Free State which existed from 1885 to 1908. He published an elaborate account of the events in which he took part, called On the Upper Congo (French Sur le Haut Congo, full text here). Slavery is mentioned on roughly 15% of the pages (73 out of 558). Here is sample.

We had been informed of the kindness of the native chief of Bonny; we paid him a visit. He received us under a veranda in front of his house and politely offered us rum and champagne. This respectable old man, who looked at least sixty years old, began to tell us about the good old days; how business prospered  then! He mentioned ten thousand slaves he had sold to Europeans! Alas, all had changed since then. (p. 15, French original here.)

Many black slaves, though, did not leave Africa, and qualify under 'domestic' or 'internal' slavery. For their everyday life they may have been better off than the others. But theirs may have been a short one. They were routinely butchered in funeral rites, or bought merely to be eaten the next day (Coquilhat p. 269-271).

Summarizing, the figures mentioned above give rise to the following Hall of Shame of black slave traders (estimated order of magnitude in millions, not all equally reliable):

1. Muslims (17)
2. Africans (14)
3. Europeans (12)

If this quantification of misery makes you uncomfortable, feel free to reverse the order or to call it a draw. The conclusion won't change: these are huge crimes against humanity, and all are guilty.

Now for the 'production' of slaves. Europeans were not involved, but Arabs were, and not on a small scale. At a time when European slave trade had ended, Coquilhat met a party of 300 Arab slave hunters having devastated an area 'bigger than Ireland', collecting some 2300 women and boys and leaving the men dead (p. 393-395). The Muslim case is further aggravated by their three centuries of systematic white slave hunt in the Mediterranean. In Christian Slaves, Muslim Masters: white slavery in the Mediterranean, the Barbary Coast, and Italy, 1500-1800 (2003, Palgrave Macmillan paperback 2004), Robert C. Davis, professor of History at Ohio State University, writes

The result, then, is that between 1530 and 1780 there were almost certainly a million and quite possibly as many as a million and a quarter white, European Christians enslaved by the Muslims of the Barbary Coast.  (...) In the sixteenth century especially, during which time the Atlantic slave runners still averaged only around 3,200 Africans annually, the corsairs of Algiers –and later Tunis and Tripoli– were regularly snatching that many or more white captives on a single raiding voyage to Sicily, the Balearics, or Valencia. (p. 23-24)

Even when compared to the atrocities of the Atlantic slave trade, which shipped some 10-12 million black Africans to the Americas over four centuries, these claims about what a hundred years of Mediterranean slavery accomplished do not dwindle into insignificance. Nor is this to deny or trivialize the well-documented enslavement of Moors and Turcs which was going on at the same time. Certainly, the Spanish, Tuscans and Maltese were all eager participants in the enslavement of their Muslim foes, largely to work them as galley slaves. Among Christian states, however, the practice was never as pervasive or as massive as in Barbary and died out sooner, as most European nations switched from galleys to sail and from slaves to convicts in those galleys they did retain. (...) Despite some attempts to label the two forms of Mediterranean slavery as pernicious mirror images, most students of the period still have to agree that, at least after 1571, corsair slaving was 'a prevalently Muslim phenomenon'. (p. 8-9)

To give an idea of the scale: christian slaves made up perhaps a quarter of the population of Algiers, a city whose very existence was predicated on corsair piracy and slave running. (p. 103) At some point, the market collapsed under its own weight, and in mid-sixteenth century Algiers a white slave could be traded for an onion. (p. 133) 

Also in the white slave department: the Ottoman empire extracted considerable numbers of white slaves from the neighbouring regions of the Caucasus (Circassia and Georgia). Here too, the market collapsed and in 1856 the price for a 'good middling' Circassian girl (much in demand for their beauty) had tumbled from 100 to 5 pounds. (Read here.)













 

03 June 2012

Une page de Céline (Voyage au bout de la nuit)


La première guerre mondiale. Le cuirassier Bardamu, blessé et médaillé, est en congé de convalescence à Paris, où il a rencontré Lola.

Extrait de Voyage au bout de la nuit (Denoël et Steele 1932. Gallimard, 1952. Collection Folio no 28, pp. 50-55)


Bardamu s’éprend des États-Unis

Pour la commodité des dames du Corps expéditionnaire américain, le groupe des infirmières dont Lola faisait partie logeait à l’hôtel Paritz et pour lui rendre, à elle particulièrement, les choses encore plus aimables, il lui fut confié (elle avait des relations) dans l’hôtel même, la Direction d’un service spécial, celui des beignets aux pommes pour les hôpitaux de Paris. Il s’en distribuait ainsi chaque matin des milliers de douzaines. Lola remplissait cette fonction bénigne avec un certain petit zèle qui devait d’ailleurs un peu plus tard tourner tout à fait mal.
Lola, il faut le dire, n’avait jamais confectionné de beignets de sa vie. Elle embaucha donc un certain nombre de cuisinières mercenaires, et les beignets furent, après quelques essais, prêts à être livrés ponctuellement juteux, dorés et sucrés à ravir. Lola n’avait plus en somme qu’ à les goûter avant qu’on les expédiât dans les divers services hospitaliers. Chaque matin Lola se levait dès dix heures et descendait, ayant pris son bain, vers les cuisines situées profondément auprès des caves. Cela, chaque matin je dis, et seulement vêtue d’un kimono japonais noir et jaune qu’un ami de San Francisco lui avait offert la veille de son départ.
Tout marchait parfaitement en somme et nous étions bien en train de gagner la guerre, quand certain beau jour, à l’heure du déjeuner, je la trouvai bouleversée, se refusant à toucher un seul plat du repas. L’appréhension d’un malheur arrivé, d’une maladie soudaine ma gagna. Je la suppliai de se fier à mon affection vigilante.
D’avoir goûté ponctuellement les beignets pendant tout un mois, Lola avait grossi de deux bonnes livres ! Son petit ceinturon témoignait d’ailleurs, par un cran, du désastre. Vinrent les larmes. Essayant de la consoler, de mon mieux, nous parcourûmes, sous le coup de l’émotion, en taxi, plusieurs pharmaciens, très diversement situés. Par hasard, implacables, toutes les balances confirmèrent que les deux livres étaient bel et bien acquises, indéniables. Je suggérai alors qu’elle abandonne son service à une collègue qui, elle, au contraire, recherchait des « avantages ». Lola ne voulut rien entendre de ce compromis qu’elle considérait comme une honte et une véritable petite désertion dans son genre. C’est même à cette occasion qu’elle m’apprit que son arrière-grand-oncle avait fait, lui aussi, partie de l’équipage à tout jamais glorieux du Mayflower débarqué à Boston en 1677, et qu’en considération d’une pareille mémoire, elle ne pouvait songer à se dérober, elle, au devoir des beignets, modeste certes, mais sacré quand même.
 Toujours est-il que de ce jour, elle ne goûtait plus les beignets que du bout des dents, qu’elle possédait d’ailleurs toutes bien rangées et mignonnes. Cette angoisse de grossir était arrivé à lui gâter tout plaisir. Elle dépérit. Elle eut en peu de temps aussi peur des beignets que moi des obus. Le plus souvent à présent, nous allions nous promener par hygiène de long en large, à cause des beignets, sur les quais, sur les boulevards, mais nous n’entrions plus au Napolitain, à cause des glaces qui font, elles aussi, engraisser les dames. (…)
Dès que je cessais de l’embrasser, elle y revenait, je n’y coupais pas, sur les sujets de la guerre ou des beignets. La France tenait de la place dans nos conversations. Pour Lola, la France demeurait une espèce d’entité chevaleresque, aux contours peu définis dans l’espace et le temps, mais en ce moment dangereusement blessée et à cause de cela même très excitante. Moi, quand on me parlait de la France, je pensais irrésistiblement à mes tripes, alors forcément, j’étais beaucoup plus réservé pour ce qui concernait l’enthousiasme. Chacun sa terreur. Cependant, comme elle était complaisante au sexe, je l’écoutais sans jamais la contredire. Mais question d’âme, je ne la contentais guère. (…)
Je crois même qu’à deux ou trois reprises où je fus cocu, nos relations eussent été très menacées, si au même moment cette frivole ne m’avait découvert soudain une utilité supérieure, celle qui consistait à goûter chaque matin les beignets à sa place. (…)
Son corps était pour moi une joie qui n’en finissait pas. Je n’en avais jamais assez de le parcourir ce corps américain. J’étais à vrai dire un sacré cochon. Je le demeurai.
Je me formai même à cette conviction bien agréable et renforçatrice qu’un pays apte à produire des corps aussi audacieux dans leur grâce et d’une envolée spirituelle aussi tentante devait offrir bien d’autres révélations capitales au sens biologique il s’entend.
Je décidai, à force de peloter Lola, d’entreprendre tôt ou tard le voyage aux États-Unis, comme un véritable pèlerinage et cela dès que possible. Je n’eus en effet de cesse et de repos (à travers une vie pourtant implacablement contraire et tracassée) avant d’avoir mené à bien cette profonde aventure, mystiquement anatomique.
Je reçus ainsi tout près du derrière de Lola le message d’un nouveau monde. (...) 
      En attendant je lui faisais des politesses de plus en plus fréquentes, parce que je lui avais assuré que ça la ferait maigrir. Mais elle comptait plutôt sur nos longues promenades pour y parvenir. Je les détestais, quant à moi, les longues promenades. 

P.S. Dans le cadre de ses fonctions à la Société des Nations, Céline a effectivement visité les États-Unis.







01 June 2012

Een bladzijde Bomans (Groots tweegevecht)

Uit

Groots tweegevecht
Man tegen man

(Werken V, blz. 466-467. Oorspronkelijk in Elseviers Weekblad van 15 en 22 augustus 1953.)

Na aanhoudende wrijving, en zelfs een proces, tussen Thackeray en een stroman van Dickens:

Alle verkeer tussen beide mannen hield op, zelfs geen knikje verried dat zij elkander herkenden. Het is Thackeray geweest, die, vlak voor zijn dood, de hand der verzoening heeft uitgestoken. Het was ruim vijf jaar later, in de winter van 1863. Thackeray stond in de vestibule van de Athenaeum Club met iemand te praten, toen Dickens hem op weg naar boven zonder een groet passeerde. Juist toen Dickens zijn voet op de eerste tree had, draaide Thackeray zich om en stak zijn hand uit. ‘Het is tijd dat we aan deze dwaze toestand een eind maken,’ zei hij, ‘kom, geef me je hand.’ Dickens stond een ogenblik als door de bliksem getroffen. Toen gaf hij hem niet één, maar zijn beide handen.Thackeray keerde ontroerd naar zijn kennis terug en zei: 'I love the man, and I could not resist the temptation.'
    Een week later las Dickens op een station, dat Thackeray dood was. Hij leunde tegen de muur en bleef zo staan. De jonge tekenaar Marcus Stone, die hem daar zag, liep op hem toe en zei: ‘Ik begrijp, dat u dit diep moet treffen, meneer Dickens. Want u stond beiden op gespannen voet en nu is het te laat, om het nog goed te maken.’ Dickens sloeg zijn ogen op, als ontwaakte hij uit een diepe droom. ‘Mijn jongen,’ zei hij ernstig, ‘ik was bezig God te danken, dat wij als vrienden gescheiden zijn.’

Een bladzijde zeer persoonlijke Bomans (De man met de zwarte das)

Versie Bomans (1971)

Slotparagrafen van

De Man met de Zwarte Das
Epiloog. De laatste ontmoeting.

(Werken V, blz. 838-839, gedateerd september 1971. Bomans had maar drie maand meer te leven.)

Als student in de rechten schreef ik een boekje, dat Pieter Bas heette. Ik was als tweedejaars nog treinstudent en woonde dus op 'Berkenrode'. Het manuscript lag voltooid op mijn kamer in een la, een blauw lint was er omheen gestrikt. In een opwelling besloot ik nu dit werk mijn vader voor te leggen. Naar zijn slaapkamer voerde een aparte trap en ik zie mij nog die treden opgaan, het pakje in mijn hand, in een soort blinde vertwijfeling, want verwachten deed ik hiervan niets. Ik opende de deur en daar lag hij. Over de bovenste rand van het boek dat hij las bleven zijn ogen op mij rusten. Ik zei, dat ik iets geschreven had en of hij het lezen wilde. Hij antwoordde niet, maar beduidde mij met een knik, dat ik het aan het voeteneind kon neerleggen. Ik bleef een ogenblik staan, maar hij las alweer. Enkele dagen later trof ik het manuscript op mijn bureau weer aan, het blauwe lint er nog omheen. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Geen woord.

     De laatste ontmoeting die ik met hem had, was ook vreemd. Ik denk er nog dikwijls over na, zonder de toedracht geheel te begrijpen. Het is misschien goed dat ik het eens opschrijf, dan denk ik er wat minder aan. Ik woonde toen in Nijmegen op kamers en leefde, evenals ik dit in Amsterdam gedaan had, van wat ik zelf verdiende. Dit was niet veel. Plotseling kwam hierin verandering. Er verscheen een tweede boekje, Erik geheten, en ik kon opeens wat eten. Ik woonde op de Pater Brugmanstraat en stond toevallig voor het raam, toen de zwarte Mercedes van mijn vader geluidloos de straat ingleed. Hierin zaten mijn ouders. Mijn moeder bleef zitten, maar mijn vader stapte uit en liep langzaam naar de voordeur, met iets onder zijn arm. Ik had beiden in geen jaren gezien en ging in een hoek van de kamer staan, met mijn rug tegen de muur. Nog hoor ik zijn trage voetstap op de trap en daar verscheen hij op de drempel. We keken elkaar een ogenblik aan. Toen begaf hij zich naar het raam en keek naar buiten. 'Mooi uitzicht,' zei hij en draaide zich langzaam om. Ik antwoordde niet. Hij bleef een ogenblik bewegingloos staan en zette toen een fles wijn op tafel. Ik zei nog steeds geen woord. Mijn vader kruiste de handen op de rug en keek strak naar het behang. Zo verliepen enkele seconden. Toen knoopte hij zijn jas dicht en verliet de kamer. Ik hoorde het portier dichtslaan en de auto wegrijden. Enkele dagen later kreeg ik een telegram. Hij was gestorven.


Versie Michel van der Plas (1982)

 In Godfried - Het leven van de jonge Bomans (1982) verstrekt biograaf Michel van der Plas de volgende toelichting.

Het bezoek van vader Bomans aan zijn zoon in Nijmegen heeft plaatsgevonden. Maar anders, en eerder. En het drama, door Godfried met meesterschap beschreven in De man met de zwarte das, door zijn broer Rex genoemd 'het meest aangrijpende wat hij geschreven heeft' ('Je wordt er koud van'), is een geheel ander drama.

Het kondigt zich aan wanneer Senior met enige aandrang begint te informeren naar Godfrieds vorderingen in zijn nieuwe studie [psychologie i.p.v. rechten —C.I.]. Hij moet een inhaaltentamen doen bij Hoogveld. Dat voornemen alleen al geldt voor zijn intimi als een evenement. Een kosthuisgenoot repeteert hem. Dan komt de morgen van het tentamen. De zon schijnt, Godfrieds kamerdeuren staan open naar het balkon en hij laat zijn repetitor naar Hoogveld bellen: Bomans is ziek. 's Avonds komt zijn hospita zeggen dat er telefoon voor hem is. Zijn vader belt hem op: Hoe is het gegaan? Zeer bevredigend, liegt Godfried, ik ben geslaagd. De volgende ochtend zitten de twee studenten op het balkon, als er opeens een auto voor de deur stopt. Daar is Vader! Mr. J. B. Bomans komt naar boven. Hij heeft een paar flessen wijn bij zich als cadeau. Ook de studiegenoot die Godfried heeft willen repeteren krijgt hartelijke complimenten. Dan biedt Vader zijn zoon een maaltijd aan in de stad.

Dat is het bezoek. Het moet een diep schuldgevoel nalaten bij de zoon, zoals ook de medestudent, ongewild betrokken geraakt in het bedrog, het nooit vergeet. Het is, later, blijkbaar het best te begraven onder een nieuw verhaal, een ander. (Hier de originele bladzijde 231.)
en
Er is meer, dat hun verhouding [junior vs. senior—C.I.] gemilderd heeft, of althans de scherpste kanten van hun non-communicatie heeft geslepen, vooral de verschijning op Berkenrode van het beeldschone meisje uit Nijmegen, dat Godfried in 1940 serieus het hof is gaan maken: Pietsie Verscheure. Om haar heeft Godfried dit jaar de Sint Jansprocessie in Laren laten schieten. Vader noemt haar Mignonne. Hij ziet haar graag. Dit feit alleen al ondergraaft het verhaal van Godfried over de laatste ontmoeting tussen hem en zijn vader 'een paar dagen voor zijn dood', op de Nijmeegse kamer. (blz. 251)

De twee ingrijpende drama's zijn zo verschillend, dat enige voorzichtigheid bij hun beoordeling geboden is. Van der Plas schrijft bij dit Hoofdstuk XI van zijn biografie: Mondelinge mededelingen verkreeg ik van ir. R. Bomans, drs. R. Dresen, drs. L. Grooten, mr. J. Laudy, de heer en mevrouw mr. A. Mertens, dr. W.A.M. Peters, drs. H. Prenen, de heer en mevrouw prof. dr. J. Snijders, Annie Sweers, Hans Triebels, Maps Valk. (blz. 337.) Onder hen moet zich zijn informant, de medestudent van Bomans, bevinden. Het blijft evenwel, ook voor een biograaf, uitkijken met mondelinge informatie. Het menselijk geheugen werkt, ook bij hen die volledig te goeder trouw zijn, selectief en vertekenend, zoals iedereen weet die zijn eigen herinneringen al eens geconfronteerd heeft met objectieve feiten.


Versie Ischa Meijer (1966)

In 1966 nam Ischa Meijer van Bomans een interview af, dat verscheen in De Nieuwe Linie van 24 december. Het hele interview is hier na te lezen.

Je komt nu eenmaal uit die put... je moet ermee leven... je moet leren je kwetsuren ten goede aan te wenden. Dat huis waar niemand tegen elkaar sprak. Sauve-qui-peut. Vijf bleke schimmen die zich tegen het behang drukten zodra de ploert voorbijkwam. Wie heeft de ander ooit kunnen helpen? We scheelden allemaal een jaar. De een sliep op een plank, de ander vond het nodig zich constant te geselen. En dan die ene die pelgrimstochten ging maken, op elk graf een kledingstuk achterliet om ten slotte door de politie in z'n onderbroek te worden opgebracht... thuisgebracht in dat kolossale pand... Als je iets te zeggen had werd de mededeling op een zilveren blad naar boven gebracht. Naar hem... (...) 
Heb jij ooit gehoord van een jongen die op zijn achttiende sprookjes schreef? Dat is toch belachelijk, eigenlijk. We zochten allemaal ons klooster. Ik las maar, en ik las maar. Alles was beter dan dat huis... En toch, dat is zo vreemd... geen van de kinderen zal het ooit willen toegeven, ik zou het niet eens tegen ze durven zeggen. Twintig jaar ben ik ziek geweest, psychisch een wrak, ik heb twintig jaar in bed gelegen. Nu moet ik volwassen worden. Ik ben een nabloeier... 't Kost tijd. Maar ik ga vooruit... (...)
Jaren heb ik die man gehaat. Ik heb een manier gezocht om ervan los te komen. Ik kan niet over hem schrijven. Niet direct. Het is een hausse tegenwoordig om van alles van jezelf te zeggen. Direct. Daar val ik buiten, dat weet ik best. Ik ben erg gesteld op Harry Mulisch. Ik heb hem eens, een avond lang, over die walgelijke jeugd van me verteld. Hij was jaloers op dat materiaal... die zwarte tijd. Ik vind het niet fout dat al die mensen tegenwoordig maar direct op het papier zetten wat ze beleefd hebben. Ik kan het niet. Nog niet... Maar wie weet. Ik heb je al gezegd, ik genees langzaam. (...)
Om te ontkomen aan de macht van mijn vader heb ik Pieter Bas geschreven. Op gelinieerd papier, in keurig handschrift, met het kaartje van Dordrecht naast me, want ik was nog nooit in die stad geweest. Op een avond was het klaar. Ik deed er een lichtblauw bandje omheen. Toen ging ik de trap van mijn vader op. Iedereen in het huis had zijn eigen trap, moet je weten... Nog herinner ik het me: die lange tocht omhoog. De deur van zijn kamer stond open. Daar lag de dictator op bed, chocola te vreten. Zijn verbaasde gezicht. “Wat kom jij hier doen...” “... Vader, ik heb een boek geschreven...” En daarna ruggelings de kamer uit. De volgende dagen... die halve bewusteloosheid waarin ik leefde. Op een morgen lag het manuscript weer op m'n bureautje. Zonder commentaar.
Toen ben ik van huis gevlucht zonder een cent. Ik was de debiel. De debiel, dat heeft hij zelf gezegd. Debielen hoeven niet te studeren. Ik kreeg geen cent voor m'n rechtenstudie in Amsterdam. Ik deed m'n kandidaats. Ik had honger, ik woonde in een miserabel keldertje, zonder licht. Ik heb trouwens altijd spijt gehad dat ik die studie niet heb afgemaakt. Laatst werd ik weer in een artikel de gesjeesde student genoemd... ik moest m'n bek maar houden. 
Op een dag ging ik naar Nijmegen. De zon, de vriendelijkheid van die stad, al dat groen... Toen heb ik Erik geschreven. Dat werd een bestseller... Ik studeerde toen psychologie en hing de geniale student uit... (...)  
Wat er nou precies gebeurd is weet ik niet. Misschien heeft hij de etalage van een boekwinkel vol zien liggen met Erik... Maar op een dag stopt de Mercedes van mijn vader voor mijn huis in Nijmegen. Ik stond verlamd achter het raam. Ik kon er niet uit. Maar de tiran, de Zeus stapt uit zijn wagen en belt aan. Ik moest open doen. En daar stond hij oog in oog met die debiel. Geen van beiden konden we iets zeggen. Toen zette hij een fles wijn op tafel en vertrok. Er is geen woord gevallen.De volgende dag belt m'n moeder op om mij te vertellen dat hij gestorven was... Nee, ik weet niet wie ik ben... Ik zie die vuist achter glas...

In dit onthutsend interview laat Bomans wel erg in zijn ziel kijken, en het is een behoorlijk gekneusd exemplaar. De termen zijn bepaald niet zacht: de ploert-dictator-tiran-Zeus versus de debiel, het ziek, verlamd, psychisch wrak. In zijn eigen versie van 5 jaar later is die felheid niet terug te vinden.

*